BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Maria van der Steen
Lees voor 🔊
     Maria van der Steen
     (Eerste liefde) Pietje heette hij 


Ik was nog maar vijftien, hij eenentwintig en alleen al dat blote feit was reden genoeg om tegen hem op te zien. Niet de enige reden trouwens, er was zoveel aan hem waar je verliefd op kon worden: zijn overslanke figuur bijvoorbeeld, en de rapte waarmee hij zich tussen de brandramen van de fabriek bewoog. Aan de brandramen mochten alleen maar volwassenen werken, wel jammer, want het had iets toverachtigs, al dat licht: honderd lampen van elk minstens honderd watt en dat beurtelings en soms tegelijkertijd aan tien brandramen, duizend lampen op tien vierkante meter, welke feestverlichting heeft er ooit aan kunnen tippen? 
   Ik werkte eigenlijk met hem samen, ik moest namelijk watjes van glaswol tussen de koperen pootjes van de nog hulsloze lampen stoppen opdat er geen kortsluiting zou ontstaan als er straks tweehonderdtwintig volt door al dat frêle spul werd gejaagd. Hij droeg een gele jas, hetgeen betekende dat hij de leiding over deze afdeling van de Afdeling had, maar hij werkte zelf ook hetgeen er dan weer op wees dat die gele jas ook nog maar op proef was. Pietje heette hij. 
   Wie had nou 'gedacht dat hij mij ooit zou bekijken, ik voelde me zo klein en verpieterd, ik dacht dat hij alle meisjes van de fabriek kon krijgen. 
   Hij had één nadeel, hetgeen weer in mijn voordeel werkte, hoopte ik: hij loenste. Waarom ik destijds altijd manke of schele vriendjes had, begrijp ik pas nu: ik was al vroeg aan het moedertje spelen, hetgeen met mijn geboorteteken overeenkomt. 
   Met Pietje echter was het anders, niks moedertje spelen, ik hoefde maar naar hem te kijken om een warme tinteling door mijn hele lijf te voelen gaan. Wel was ik bang dat iemand daar iets van zou kunnen merken, dat hij daar iets van zou kunnen merken, daarom boog ik me de hele dag over mijn werk, luisterend naar dikke Til, die met een kikker in haar keel gewaagde liedjes zong. 

In deze fabriek was zingen niet verboden, in tegenstelling tot al die andere die ik letterlijk al had afgewerkt. Hier kon je zelfs een wit schortje dragen want je werd niet vuil, er vlogen geen klodders zwart vet om je oren. Nee, het was echt zo gek nog niet, deze fabriek, de eerste beetje redelijke sinds mijn vader met de noorderzon was vertrokken en er fabrieken in ons leven kwamen. 
   Mijn pikante witte schortje had twee kwartjes gekost, beetje rommelen in een marktkraampje, stukje feston, reepje broderie, en als je dan een moeder had met plezier in naaien en wat fantasie, dan hoefde je in sjiekte voor niemand onder te doen. 
   'Leuk schortje heb je aan,' zei Pietje toen ik mijn volle gewatteerde lampenbak aan de zijkant van zijn brandraam op de stapel zette. 
   Ik voelde me rood worden tot in mijn nek, hoopte dat hij het niet zou zien en nam mijn plaats bij de 'watjes' weer in. 
   'Wat had ie?' vroeg Til. 
   'O niks.' 
   'As je mijn belazert.' 
   'Hij zei iets over mijn schort.' 
   'Kijk jij maar uit,' waarschuwde zij. 'Hij is al eenentwintig, veel te oud voor jou ... past beter bij mij, ik ben zeventien ... ben wel eens met hem wezen dansen, danst reuzegoed. Jammer van dat oog, hè?' 
   'Wat oog?' 
   'O heb je niet eens gezien dat ie scheel kijkt?' zei Til, 'dan ben je al een aardig eind op weg.' Daarna vertelde zij nog dat hij een motor had waarop hij altijd wel een griet meenam. Ze keek schuin naar mij om te zien hoe ik reageerde, maar ik reageerde helemaal niet, wel voelde ik de moed hoe langer hoe dieper in mijn schoenen zinken. Wat zou Pietje nou in mij zien als hij iemand van zeventien jaar kon krijgen. En dan al die grieten achter op zijn motor. .. 's Nachts droomde ik ervan, ze zaten er dan allemaal tegelijk op ... Als ze het thuis eens wisten ... Het was altijd zo van: 'Kop houden, kortoren hebben hier niks te vertellen, je bent nog maar veertien.' 
   Gelukkig was ik nu dan sinds kort vijftien, maar dat schenen ze te vergeten. Onder de duim houden was het consigne. Nu dat niet meer door een vader kon namen mijn broers ongevraagd het leiderschap over. De oudste ging nog wel, dat was een goeie lobbes, maar de bezorgdheid van de tweede ging hinderlijk ver. Hij domineerde ook moeder: 'Kijk naar wat zij uitspookt, die loopt vandaag of morgen tegen de lamp.' 'Dan zit je met de gebakken peren,' zei mijn moeder, maar ik wist niet precies waar ze op doelde. 
   Mette, mijn vier jaar oudere zusje, die nog net de fabrieksdans ontsprongen was, moest dikwijls voor mij pleiten, dat ik hier of daar naar toe mocht bijvoorbeeld, want mijn moeder was omtrent mij de schrik om het hart geslagen. Jongens floten mij na, maar jongens fluiten alle meisjes van vijftien na, dat kon ik haar maar niet aan het verstand brengen. In haar jeugd gebeurde zoiets niet, zei ze. 
   'Wat saai,' liet ik me ontvallen en ik dacht dat haar ogen uit hun kassen zouden rollen. 
   Ze was omtrent mij waarschijnlijk zo verschrikkelijk angstig geworden door de zedepreken van mijn broer.    'Verzuipen vóór zij water gezien heeft,' zei hij. (Spreekwoorden genoeg.) 
   En hier zat ik nou, bij de 'watjes', dodelijk verlegen om wat Pietje over mijn schort gezegd had. Dodelijk verlegen en dodelijk verliefd. 
   Iedere morgen als ik in de forensentrein stapte, hooggehakt al de laatste tijd (dat leek ook nergens op), kroop er een plezierige kriebeling in mijn keel. Over goed twintig minuten zou ik in de stad aankomen waar de fabriek stond. Over een halfuur zou ik op mijn plaats zitten, dicht bij de nu nog donkere brandramen, achter een waarvan ik straks, in stralend licht, Pietje zou zien staan. Zijn gele jas hing altijd een beetje nonchalant open, daaronder kon je zijn keurige overhemd zien en de smalle broek, die mode was. 
   Hij was altijd goed gekleed. Kon ook, zei Til, hij hoefde thuis alleen maar kostgeld af te geven. 
   Er waren ongeveer vijf standen onder de arbeiders. Pietje behoorde tot de hoogste: een motor stond destijds gelijk met een zeiljacht nu. 
   Meneer Van de Ven, de onderbaas, was net als ik altijd vroeg op het werk. Hij moest de gaskranen bij de 'pompers' opendraaien, de elektrische schakelaars omdraaien, kortom de afdeling bedrijfsklaar maken. Hij waardeerde het, zei hij, dat ik zo keurig op tijd kwam, tien minuten vóór de anderen eigenlijk. Dat het aan de forensentrein lag, die op zulke ongelukkige tijden liep dat ik met de volgende minstens drie kwartier te laat zou zijn gekomen, hoefde ik hem niet aan zijn neus te hangen. 
   En er was nog iets: wie verliefd is, komt niet te laat. 

Het was lekker warm in de fabriek, een beetje schemerig ook, en als er hier en daar alvast een paar lampen aanfloepten, was het net een reusachtige, diffuus verlichte woonkamer. Er hing dan ook een plezierige sfeer van gezellige ongebondenheid. Je kon nog eens bij elkaar gaan buurten, wat anders niet mocht. Vooral de salonlampen - nu allang uit de roulatie genomen-, waarop vanbuiten allerlei kleuren waren aangebracht, droegen aan dat gevoel van gezelligheid bij. Ik zat er vaak geboeid naar te kijken. Sinds we verhuisd waren naar een andere buurt hadden we thuis kaal wit gaslicht, niets aan. 
   Ik was best tevreden met mijn lot! Meneer Van de Ven was een fatsoenlijke man, die er niet op uit was je een donker gangetje in te lokken, zoals op andere fabrieken maar al te vaak gebeurde. Er waren hier trouwens geen donkere gangetjes. Ik zag het natuurlijk wel wat gunstiger dan het allemaal was (de lange dagen, het lage loon). Dat kwam waarschijnlijk ook al door mijn verliefde staat, maar dat zie je pas later, een leven later. 
   Als Pietje aankwam keek hij mijn kant uit en stak een hand op bij wijze van groet. Om er zeker van te zijn dat hij mij bedoelde en niet Til, ging ik soms bij de lege bakken staan, quasi om er eentje van de stapel te pakken. Nu had ik het duidelijk gezien: hij bedoelde mij en niet Til, zoals zij beweerde. Ik groette op dezelfde manier terug: hand op. Romeins, zoals mijn leraar algemene ontwikkeling op de avondschool uitlegde.
   Til keek of ik iets van haar gestolen had. Zij stopte een poosje haar gezang, wat ik niet eens onplezierig vond, ik kon nu beter denken (fantaseren zul je bedoelen) en met mezelf én Pietje bezig zijn. Ik wist wel dat ik geen Blancefloer was, maar dat Pietje geen Floris zou kunnen zijn, daar was ik nog niet zo zeker van. 
'Als je maar niet denkt dat het jou beter zal vergaan dan mij,' zei Til. 'Als hij zijn zin heeft gekregen, neemt hij een ander.' 
   'Niet te gauw zijn zin geven dan,' zei meneer Van de Ven, die het toevallig (?) gehoord had. 
Ik geneerde me rot, al wist ik niet precies waarom. 
   'Ik moet je ernstig voor hem waarschuwen,' hield Til vol. 'Hij is een vlinder, neemt niemand serieus; ben eigenlijk wel blij dat ik van hem af ben.' 
   'Laten we er dan niet meer over praten,' zei ik. 'Goed,' zei Til en zette weer een lied in. Ze had eigenlijk wel een mooie stem. 
   Zou die stem doordringen tot aan de brandramen, en was dat háár lokroep? Ik doorzag haar half. Toch had zij mijn dag bedorven, en toen ik een volle bak had wilde ik die niet zelf naar de brandramen brengen. Ik riep Joske, het loopjongetje, die met iets anders bezig was. Toen stond Til van haar stoel op en zei: 'Maar dat wil ik toch best voor je doen,' en zingend en met haar grote borsten wiebelend vooruit zag ik haar op Pietje afstevenen, die iets tegen haar zei en lachte. 
   Ik voelde me zo ongeveer de verlaten bruid, boog me nog dieper over mijn werk en bracht de dag door in zwijgzaamheid. 
   Til concludeerde dat ik 'het' waarschijnlijk had, dan waren er wel meer chagrijnig. Til niet hoor, aan haar kon je nooit merken of zij menstrueerde. 
   'Behalve die kikkerdril in je ogen,' wilde ik zeggen, maar hield het gelukkig nog net op tijd voor me. Met Til kon je beter geen ruzie hebben. Waar praatte zij toch over, over zulke dingen praatte men immers niet. Zij had toch al een beetje uitpuilende kikkerachtige ogen, ook als zij niet ... Dat kwam waarschijnlijk van haar struma. Toch had zij iets dat mannen aantrok. Achter haar dikke brillenglazen was het altijd net of zij iets met hen aan het klaarstomen was, iets dat mannen blijkbaar heel duidelijk en met plezier verstonden. 

Pietje keek onze kant uit, maar ik deed alsof ik het niet merkte. Til wel, zij draaide af en toe haar hoofd naar hem om. Ik zat vóór haar, dus letterlijk in de weg, en in een opwelling van gespeelde ongeïnteresseerdheid vroeg ik de sleutel aan meneer Van de Ven en begaf mij kontjedraaiend (van Til afgekeken) over de lange afdeling naar het waslokaal. 
Dat kontjedraaien hoorde echter niet bij mij, ik was er ook niet mollig genoeg voor, en toen ik terugkwam keek ik in de verbaasde ogen van meneer Van de Ven en ... in die van Pietje.
   Til constateerde: 'Zeker buikpijn? Je loopt zo raar.' 
   Nee, het was geen prettige dag en het huilen stond mij nader dan het lachen toen Pietje mij 's avonds op zijn motor passeerde zonder zijn hand op te steken. Aan de mogelijkheid dat hij mij tussen al het voetvolk dat de fabriek verliet niet gezien kon hebben, dacht ik niet eens. Ik voelde mij mijlenver van hem verwijderd, hetgeen mij vanbinnen mistig maakte. 
   Ik begon hem brieven te schrijven, die ik niet verzond natuurlijk, zomaar, in een schrift, en daardoor kreeg hij nog vastere voet in mijn leven. Het werd nu echter een Pietje die niet echt bestond en waarvan ik alleen maar droomde. Ik had hem ook een andere naam gegeven: Peter. Pietje was immers geen naam voor een boek. 
   Ik voelde me vanbinnen vaak zo warm, maar toch ook verdrietig. Hoe kan dat nou, zou je zeggen. Ja, ik had natuurlijk nog niet zoveel ervaring met de liefde. Tot nu toe had ik met jongetjes gespeeld zoals je met poppen speelt. Dat er echter zoiets als een vuur in je kon gaan branden, daar had ik niet de flauwste notie van gehad. 
   Peter en Pietje begonnen hoe langer hoe minder op elkaar te lijken. Til zei: 'Je zweeft over de afdeling als een tweedehands diva en je mijdt de brandramen als de pest, wat heb je toch?' en meneer Van de Ven vroeg: 'Moet je nu de sleutel alweer? Je zult niet aan je taak toekomen als je de hele dag naar buiten loopt. Als je ziek bent moet je naar de dokter gaan.' 
   Dat was het niet. Ik wilde alleen maar af en toe even alleen zijn, niets horen, niets zien, een handvol koud water in mijn gezicht gooien, even soezen met mijn kop in mijn handen. Mocht het soms? Bij zo'n wereldwijd verdriet? 
   Til zag haar kans schoon mij nog dieper in de put te trappen. Ze zei: 'Ik ben gisteravond met hem naar de Oirschotse Dijk geweest, lekker in de hei gelegen, hij móést zo nodig.' Ik keek haar achterdochtig aan.    'Zoiets zou Peter nooit doen,' zei ik. 
   Til vroeg of ik hem al een zondagse naam had gegeven ...
   'Asjemenou! Hij is een chagrijnig rotventje, altijd daarna is ie hartstikke chagrijnig ... Op de terugweg heeft ie zijn bek niet opengedaan ... vanmorgen nog geen woord met me gewisseld ... en om zoiets loop jij met je kont te draaien. Kijk maar uit jij. ' 
   Ik zei er niets op. 's Avonds schreef ik in mijn dagboek: 'Peter is los van Pietje gekomen, ik weet niet meer van wie ik eigenlijk houd.' 

Het is natuurlijk wel verwarrend als Pietje dan op een vrijdagavond vraagt: 'Ga je morgen mee dansen?' En als je met je antwoord een beetje verlegen bent: 'Onze dansclub bestaat vijf jaar. Ik haal je om zes uur thuis af wat is je adres?' 
   'Ik denk dat mijn moeder het niet goed vindt,' zei ik. 
   'O jawel,' zei hij zelfverzekerd, 'ik kom het haar toch netjes vragen en ik breng immers een bosje bloemen voor haar mee.' 
   Ik dacht dat mijn moeder voor een bosje bloemen niet zou zwichten en ook voor het overige zag ik het niet zo zitten. Ze zou vast zeggen dat ik nog maar vijftien jaar was en geen zeventien zoals ik hoopte dat hij dacht. Daarom zei ik: 'Nee, kom me maar van de trein halen, ik verzin wel iets, dat ik naar Til ga bijvoorbeeld.   
   Aan zijn schaterende lach zou je niet gezegd hebben dat hij pas nog met Til in de hei had gelegen, en ik begon te geloven dat zij een geraffineerd spelletje met ons speelde ... dat ik inderdaad moest uitkijken, maar dan het meest voor haar. 

Mijn moeder keek bedenkelijk toen ik toch maar de waarheid zei: 'Een jongen van de fabriek.' Mette moest weer tussenbeide komen, Mette zei: 'Laat haar gaan. Je kunt haar toch niet aan een tafelpoot binden.' 
   'Nou goed,' zei mijn moeder, 'maar met de trein van negen uur terug.' 
   'Dat kan niet,' zei Mette, 'dat is precies heen en weer.' 
   'De trein van halfelf dan,' zei mijn moeder. 
   Ik knikte en dacht: Als ik eerst maar weg ben, we zullen wel zien. 
   Het werd een verrukkelijke avond. Zo'n avond die je je leven lang niet meer vergeet. Vrienden van Pietje staken hun duim op, ze waren kennelijk tevreden met me, zagen mij dus mijn leeftijd niet aan. Ze kwamen me soms halen voor een wals of een valeta. Til was er ook, dat was het enige onplezierige. Er krulde een spottend lachje om haar mond als we aan haar voorbij dansten (ik danste nog niet zo best). 
   'Nu moet ik Til ook eens gaan vragen,' zei Pietje, 'anders wordt ze weer kwaad en vertelt je allerlei rotdingen over mij.' 
   'Dat hoeft niet,' zei ik ijverig, 'ik geloof haar toch niet.' Maar hij was al weg. Ik ging intussen naar het toilet om het niet te hoeven zien. 
   Aan de trein van half twaalf namen we afscheid met een lange innige kus. Ik trilde er nog van toen ik de klink van de achterdeur al in mijn hand had. 
   'Dat is eens en nooit meer,' zei mijn moeder. 'Is dat een thuiskomen, om middernacht. Morgen zullen we wel verder praten. Nu naar bed, de anderen slapen al.' 
   Ze was misschien twintig keer naar het nabije stationnetje gegaan. Daarom zei ik vóór ik op kousenvoeten naar boven ging: 'Ik loop in geen zeven sloten tegelijk.' 
   'Een is al meer dan genoeg,' zei ze. 'Je bent nog maar een kind.' 
   Een kind was ik niet meer, ik was door een man gekust, maar daar zei ik haar maar niets van. 

Het was niet alleen mijn leeftijd, ook op de familie van Pietje hadden ze iets tegen. Hij scheen een broer te hebben die niet deugde. Mijn broer Fred had het haarfijn uitgevist. 'Die blinkende motor van hem zal wel gegapt zijn,' zei hij. 
   Ik had hem kunnen aanvliegen. 
   Mette zei: 'Hij is zijn broer niet,' maar haar woorden verwaaiden, niemand luisterde. 
   O god, wat voelde ik me wanhopig, en Pietje had nog wel met een bosje bloemen aan de deur willen komen als in een oud verhaal. 
   Ik verlangde 's zaterdags alweer naar de maandag om hem tenminste aan de brandramen te kunnen zien staan want de zondagen moest ik voortaan binnenblijven, elke zondag. 
   Er was één lichtpuntje: Ik mocht op werkdagen in de middagschaft bij zijn ouders thuiskomen en er zelfs mee-eten. Ze namen me zonder één vraagteken als huisgenoot op. De vader was een markante figuur, met snor en baard. De stiefmoeder, die iedereen Beth noemde, liep op blote voeten, zomer en winter. Vandaar misschien haar schorre, altijd wat verkouden stem. Beth zorgde echter uitstekend voor haar stiefnest, en dat haar onwettige zoon (het enige dat Beth in het huwelijk had ingebracht) af en toe een scheve schaats reed, dat nam het hele gezin nogal gemoedelijk op. Kinderen van de eerste, tweede en derde vrouw liepen als gelijken door elkaar, 'en zo hoort 't ook,' zei de vader. 
   Beth was in haar jonge jaren in de steek gelaten en met een kind blijven zitten. Daardoor en ook omdat zij in een café werkte en het allemaal zo moeilijk was, was zij een beetje aan de drank geraakt. Zij had zich van het kind niet al te veel kunnen aantrekken. Tot de vader van Pietje, voor de tweede keer weduwnaar geworden, in Beth een goede huisvrouw zag voor zijn grote nest en haar trouwde. Sindsdien had Beth geen druppel meer aangeraakt, maar voor haar zoon was het te laat. Die ging met hetzelfde crapuul om waar hij in zijn kinderjaren troost en vertier bij had gezocht. 
   'Laat 'm toch,' zei Berh, 'hij heeft het rot genoeg gehad.' En als Pietjes vader wel eens zei: 'Die knul mag maar alles van jou,' riep Beth: 'Jij mag toch ook alles van mij,' en greep hem gierend van het lachen in zijn kruis. Ze zei dat het wel goed zou komen en daar vertrouwde blijkbaar iedereen maar op. Alleen in mijn ouderlijk huis was dat vertrouwen niet zo groot. Toen ik in het midden bracht dat het zwarte schaap van de familie niet eens Pietjes eigen broer was, dacht ik dat ze wel wat toeschietelijker zouden worden, maar daarin had ik mij vergist. 
   Zo, wist ik al zoveel van de familiebanden daar! Kwam ik er al over de vloer? Dan zouden ze me nog meer in de gaten moeten houden, want vandaag of morgen liep ik, net als die Beth waar ik zo dol op was, op de klippen. 
   'Nog niet getrouwd en nu al de baas willen spelen over vrouwen,' zei Mette, 'dat belooft wat voor de toekomst.' 
   Dat ze mij tot de vrouwen rekende, was natuurlijk wel balsem op de wonde, veel meer echter niet. 
Ik sloot me hoe langer hoe meer in mijn kamertje op om tegen Peter, van wiens bestaan zelfs Mette niet mocht weten, mijn hart uit te storten. 
   Wie was het die de list verzon dat ik zo nu en dan 'een trein zou missen', zodat we tenminste op de losweg hand in hand konden lopen tot het tijd was voor de volgende trein? Toen ik aan dat treinen missen ondanks alle dreigementen geen einde maakte, nam mijn moeder schriftelijk ontslag voor mij. "Jezus, dat ze zo ver ging. Wat een figuur sloeg ik. 'Wat is er aan de hand?' vroeg meneer Van de Ven. 'Je zult hier echt niet zoveel kwaads leren, het is immers de hele dag hard werken voor je loon,' en hij schreef een brief terug, dat hij er niets van begreep. Ik was heel ijverig en gewillig, hij zou het jammer vinden als dat ontslag door zou moeten gaan. Maar ze waren onverbiddelijk, en nu het dan toch zo ver was, verdomde ik het vierkant om de opzegtermijn nog uit te werken. Ik ging de hei op om een dikke keel van verdriet kwijt te raken, droeve liedjes te neuriën en aan de wilde roos te ruiken die ook al zo'n melancholiek makende geur verspreidde. Ik wilde niet aan tafel komen en zei tegen mijn zusje, die met een bordje eten bovenkwam, dat ik een hongerstaking was begonnen, waarop zij begon te huilen. Beneden hoorde ik mijn moeder later zeggen dat het heel voordelig was, een hongerstaker in huis. 
   Nu konden ze bedelen wat ze wilden, ik zou niets meer eten vóór ik de plechtige belofte had gekregen dat ik verkering met Pietje mocht hebben. Maar niemand gaf mij die belofte, integendeel, ze deden net of ik hierboven niet zat te creperen van de honger. Dus begon ik na een paar dagen maar weer te eten want het valt echt niet mee, een hongerstaking als je vijftien bent en in de groei. 
   Mijn moeder stond wel raar te kijken toen mijn instaande loon niet kwam, maar ik zei onomwonden dat ik niet naar mijn werk was geweest. Ja, ik was me daar gek, ik liet me door de hele afdeling uitlachen. 
   Mijn broer ging informeren of Pietje soms ook verzuimd had, maar daar gaven ze geen informaties over, hadden ze gezegd. Dat was informatie genoeg, vond hij. Voorlopig moest moeder mij maar thuishouden, er was thuis werk genoeg te doen en als het allemaal niet hielp, waren er ook nog opvoedingsgestichten. 
   "t Lijkt wel of jij wat in d'r ziet,' zei Mette. 'Waarom ben je niet op dat seminarie gebleven? Het zou voor ons in elk geval veel rustiger zijn als je maar weer opdonderde.' (Lieve Mette. ) 
   Gelukkig kwam er na een paar dagen een briefje van mijn lieveling, niet per post, O nee, dat was niet veilig genoeg, dat had hij goed begrepen, maar meegebracht door een forensenkennisje. Er stond in dat hij zaterdagavond in het donker in de bioscoop op me zou wachten, een kaartje lag aan het loket. Hij vergat erbij te zeggen welke voorstelling. Ik ging om halfvijf (loog dat ik naar een vriendin ging), er lag geen kaartje.     Om halfzeven geen kaartje, en ik wilde al verslagen naar huis gaan toen ik opeens een bekend geluid hoorde: zijn motor. Ik ging midden op de weg lopen opdat hij me niet voorbij zou rijden, want in de zaterdagse pantoffelparade zou hij me anders niet opmerken. 'Stap op,' zei hij, 'de voorstelling was uitverkocht.' We reden naar Sluis zes, waar we een schipperskroegje open wisten, en daar zaten we op harde stoelen hand in hand tot bij halfnegen. 'Je had om zeven uur thuis behoren te zijn,' zei mijn moeder, 'en vertel me nou maar eens bij welke vriendin je geweest bent.' 
   Iemand had me gezien natuurlijk, misschien had ze er iemand op uitgestuurd om mij te bespioneren ... moeders waren rotwijven, in de wereld gezet om dochters te pesten, dat was nu wel duidelijk. Mette knipte mij een oogje en zei: 'Er is nog thee, wil je? En er staan boterhammen in de kelder.' 

Al was het dan ditmaal mislukt, het idee was niet kwaad, en van nu af ontmoetten we elkaar elke zaterdagavond in de bioscoop. We hadden als herkenningsteken een bepaald kuchje. De smoesjes die ik thuis verzon, logen er niet om: 'schoteltjesvisitie' (gegeven door de bruid aan haar vriendinnen, een week na 
haar huwelijk), een jarige schoolvriendin, naar de kerk. De liefde is vindingrijk, wroeging had ik er niet over, alleen, ik begon op school achter te raken en dat vond ik wel erg. Die school was behalve Pietje het enige waarvoor ik leefde. 'Waarom nou naar school?' zei Pietje. 
   'Zomaar nieuwsgierigheid.' 
   Hij had die nieuwsgierigheid helemaal niet, hij kwam er toch wel, zei hij, en ik wilde toch niet meer zijn dan hij? 
   Dat was mijn eerste echte innerlijke conflict. Nee, natuurlijk wilde ik niet meer zijn dan hij ... maar, maar. .. hij kon toch ook gaan leren ... zou dat niet fijn zijn, samen leren? 
   'Ik kijk wel uit,' zei hij. 
   'We moesten maar zorgen dat je móet trouwen,' vond hij, 'dan hebben ze er meestal niks meer op tegen.' 
   Daarmee leidde hij iets in dat ik heel anders verwacht en gehoopt had en toen ik zweeg: 'Mijn halfbroer is terug uit de bajes, ik zal hem met zijn kornuiten op jouw héle broer af sturen.' 
   Ik vond het geen goed plan. Dat zou in Peter ook nooit opkomen. Pietje had zich natuurlijk door anderen laten opjutten. 'O God nee, Pietje,' smeekte ik, 'doe dat alsjeblieft niet, het wordt er alleen maar erger van ... zeg maar aan je halfbroer dat het uit is tussen ons.' 
   'Waarom loop je niet weg?' zei hij. 'Je kunt bij Beth komen als je wilt!' 
   'Dan word ik teruggehaald en misschien tot mijn eenentwintigste in een gesticht opgeborgen, dat is zes jaar.' 
   Ziezo, nou wist hij het, als hij tenminste rekenen kon. Hij moest nu zelf maar zien wat hij ermee aan wilde. 
   De leraar Nederlands vroeg of hij nog meer in zijn mars had dan dansen en motorrijden, 'want dat,' zei hij, 'zou mij op den duur niet bevredigen.' Ik liep er een hele week over te denken en verlangde naar de zaterdag, opdat Pietje met zijn lijfelijke aanwezigheid alle opkomende twijfels zou wegvagen. Maar hij kwam die zaterdag niet en ik liep uren op hem te wachten in regen en kou, ging verslagen naar huis en schreef in mijn dagboek: 'Er is iets kapot, ik weet niet wat, ik heb zo'n verdriet,' en nu begon mijn hongerstaking pas echt want ik kon geen hap meer door mijn keel krijgen. Mette bracht een glas melk boven maar ik zei dat ik ziek was, en bleef op mijn bed liggen. 
   Het kwam van het niksnutten, zei mijn moeder en stuurde me naar een fabriek die ze 'de stofbaal' noemden. Ik stond er aan de haspelmolens in ploegen, de ene week van zes tot twee, de andere week van twee tot tien. Die ploegendienst was voor minderjarigen verboden, maar ze kwamen toch niet controleren, zei de baas, overigens ik zag er wel ouder uit dan vijftien, vond hij: 'Tjonge!' Het compliment sloeg niet aan en ik stond daar maar in die wolken stof, met een dikke keel van het heimwee naar die andere, veel aardigere fabriek (voor zover een fabriek aardig kan zijn), waar ik Pietje nu aan de brandramen wist. 
   Ik had hem in weken niet gezien, daarom schreef ik hem een brief, waarvan ik helaas geen kopie bewaard heb maar die overliep van smart, liefde en verlangen. Die brief miste zijn uitwerking niet want op een avond stond Pietje aan de poort, schrijlings gezeten op Janus, onze motor. 
   Als je van vreugde een hartverlamming kunt krijgen, dan had dat toen toch moeten gebeuren. Ik kon wat je noemt mijn ogen niet geloven. Alle meisjes keken naar die blinkende motor en naar de knappe slanke eigenaar (dacht ik), tot Pietje naar me toe zwenkte en zei: 'Stap op ... wat sta je daar te staan, je wou toch dat ik kwam? Verwacht je iemand anders misschien?' 
   We reden langs het Beuven en door de bossen van de Heerlijkheid S. Ik zat gespannen achterop, wachtend op de dingen die te gebeuren stonden. Ik werd een beetje bang, maar was volkomen bereid. Het hoefde niet. Toen we stopten kwam er een plensbui en Pietje leverde mij ongeschonden maar kletsnat bij elven voor mijn ouderlijk huis af. 
   Het liep af met een sisser, mijn broers waren er niet en mijn moeder, die al een beetje doof werd, had waarschijnlijk de motor niet gehoord. Misschien ook was zij haar verzet maar begonnen op te geven, het hielp immers toch allemaal niet. Bij die gedachte voelde ik me niet eens lekker. 
   Toen ik onder de dekens kroop kwam er zo'n vreemd, eigenlijk een beetje gegeneerd gevoel over me. Zo net of ik iemand iets kostbaars had aangeboden wat niet geaccepteerd was. Maar dat kon toch ook niet in al die regen bracht ik er zelf tegen in. Toch had ik het land en het was net of ik over een hoogtepunt heen was geraakt. 
   Als we maar ergens een droog warm plekje hadden. Maar dat hadden we niet. We gingen met de tram - omdat Pietje geen groene kaart had - naar Antwerpen. Zeven uur deed dat rotkreng erover, en we vielen met onze kleren aan in slaap toen we na veel zoeken eindelijk een kamer gevonden hadden. De volgende morgen werden we wakker gebonsd. Het was elf uur, om tien uur hadden we van de kamer af moeten zijn. Ik vergiste me in der haast in de tube en deed schoenpoets op mijn tandenborstel. Bij dat alles kon Pietje zijn boordenknoopje niet vinden en we misten bijna de enige tram terug. Gegeten hadden we sinds de vorige dag nog niets. Zeven uur in een hobbelende, sukkelende stoomtram, het leek een eeuwigheid, en dan met een holle maag en een vreemde kater. 
   In Turnhout, waar van locomotief werd gewisseld, konden we gelukkig een zakje friet en een flesje bier kopen. Het huilen stond mij alweer nader dan het lachen. 
   We kwamen veel te laat aan en toen moest ik nog naar Toosje, een kennisje, om het bewijsje op te halen dat ik bij haar gelogeerd had. Maar Toosje was niet thuis. Door een misverstand was zij aan mijn moeder gaan vragen waarom ik niet gekomen was. (Stomme Toos.) Ik voelde me ingesponnen in een groot grauw web en het liefst had ik de waarheid er uitgeschrééuwd, maar dat kon niet, dan zouden er zeker nog erger dingen gebeuren, ze stonden thuis voor niets, dus moest ik mijn mond maar houden. 
   'Keer terug tot de schaapsstal vóór het te laat is,' stond er op het briefje dat op mijn nachtpon was gepind. Ik had het niet gezien vóór nu, ik had mijn nachtpon niet eens uitgepakt. 
   De volgende morgen zei mijn moeder: 'Nu zullen we over dat gesticht maar eens ernstig gaan denken ... ik ga naar de Voogdijraad en dan zal die mooie vrijer van je ervan lusten. Weet hij niet dat je minderjarig bent, dat hij een nacht met je weg is gebleven, en dat hij daarvoor de gevangenis in kan draaien?' 
   Ik zei dat er niets gebeurd was, maar dat geloofde natuurlijk niemand. 
   O, hoe verschrikkelijk miskend voelde ik me, het meest door mijn bloedeigen moeder. Zij haar verzet opgeven? Vergeet het maar. 

Van de fabriek naar huis was het een goed halfuur lopen. Zij lag aan de andere kant van de stad. Als Pietje aan de poort stond (maar gek, ik was daar nooit meer zo uitbundig blij om als die eerste keer), reden we de dijk op naar B. In tien minuten was je een eind weg. Ik probeerde de reden van het vage onbehagen op te sporen. Het zat, dacht ik, in die paar woorden die Pietje eens als excuus gebruikt had omdat hij ondanks een afspraak niet gekomen was: 'Wat heb ik eraan.' Suffend en tobbend over dit soort opmerkingen zat ik met mijn handen in mijn zakken achterop, toen we een aanrijding kregen. Ik voel nog hoe ik over hem heen werd geslingerd en rakelings langs een boom op de tramrails terechtkwam. Ik was even buiten kennis, maar toen ik weer bij mijn positieven kwam lag Pietje kreunend onder zijn draaiende motor en riep: 'Help me nou, verdomme.' 
   Ik kon de motor niet overeind krijgen. De twee fietsers zonder licht die we hadden aangereden, mankeerden gelukkig niet veel en kwamen dichterbij om te helpen. Ze loodsten ons een cafeetje binnen waar we wat te drinken kregen voor de schrik en waar Pietje mocht proberen zijn motor te maken want een garage was er op dit kerkdorp niet en van het volgende dorp zou er wel niemand meer komen, zo laat. 
   We hadden eigenlijk nog geboft, zei de kastelein, de laatste stoomtram was net voorbij. 
   Om drie uur in de nacht stonden we voor mijn ouderlijk huis. Ik durfde niet naar binnen. Pietje zei: 'Ik wacht hier, als ze je wat doen kom je direct terug en ga je mee naar mijn huis. Ik mag dan een rare halfbroer hebben, zo hardvochtig als bij jou zijn ze bij mij thuis niet.' 
   Mijn moeder en mijn broer Fred stonden mij op te wachten. Fred ging naar buiten, wilde Pietje blijkbaar een aframmeling geven. Ik wilde naar hen toe, maar mijn moeder greep mij bij mijn schouders en riep met overslaande stem: 'Naar binnen jij, slet!' Eenmaal binnen greep zij woedend naar de kachelpook en kwam dreigend op mij af. Ik bleef stokstijf voor haar staan, tilde mijn gescheurde kleren op en toonde haar een bont en blauw schouwspel. 'Het is een wonder dat ik nog leef,' riep ik snikkend. 'We hebben een ongeluk gehad ... ik lag op de tramrails, de tram was nog maar net voorbij ... En als je me nu wilt slaan, sla dan maar.' Maar dat deed zij niet. Zij werd lijkbleek en kalmeerde. 
   Mijn broer kwam briesend binnen met een blauw oog, wilde mij nog even te grazen nemen, maar mijn moeder gilde dat we een ongeluk hadden gehad, dat het een wonder was dat ik nog leefde en dat hij zijn poten thuis moest houden. Zij was hier de baas en niemand anders, had ie dat goed begrepen? En ze ging met vervaarlijk rollende ogen, de pook voor zich uitgestoken, op hém af. 
   Ik hoorde buiten een motor aanslaan en wilde nog naar de voordeur lopen, maar toen ik het ontredderde gezicht van mijn moeder zag kon ik het niet. 
   Mette kroop bij mij in bed. Ze zei: 'Alle moeders proberen hun dochters te behoeden voor het grijze leven dat zij zelf leiden. Het is niet waar dat ze je willen pesten. Onze moeder is alleen maar beangst dat je met open ogen je ongeluk in zult lopen. Fred is een rotzak.' 

De volgende morgen vertrok die 'rotzak'. 'Voorgoed,' zoals hij theatraal zei. Niemand hield hem tegen, zoals hij misschien verwacht had. Lobbes zei: 'Dat is heel fijn, joh.' Mijn moeder knikte alleen. 'Zo kon het niet langer,' zei ze. 

Er kwam nu wat rust in de stal. Mijn moeder werd milder. 'Als je nou zoveel in die jongen ziet, moet hij maar thuiskomen,' zei ze. 'Elkaar op stiekeme plaatsjes ontmoeten en ongelukken krijgen, dat is helemaal niks gedaan. Hier zie ik tenminste wat er gebeurt.' 
   Dat had ze niet moeten zeggen; het werd de doodsteek voor mijn toch al wat tanende verliefdheid. Toen ik Pietje daar zo gedwee op zijn stoel achter de tafel zag zitten, mijn moeder in alles gelijk gevend, dat hield ik niet. De derde zondag dat hij kwam was ik er niet, en de vierde en vijfde ook niet. 
Mijn moeder mopperde over mijn wispelturigheid. Ze zei ook dat het onbeschoft was, 'zoiets doe je niet'. Het was best een aardige jongen, vond zij, hij had haar zelfs aangeboden de kamer te behangen. Dat ik er daarom juist niets meer aan vond, zou ik haar nooit hebben kunnen uitleggen. 

Ik ging weer wat trouwer naar school nu, en toen ik een begin-diplomaatje had, hoefde ik niet meer naar die gore rotfabriek maar kon wat prettiger werk vinden. 
   Ik ben vrij spoedig over mijn Eerste Liefde heen gegroeid. Ik was ook nog zo jong. Voor het eerst in mijn leven was dat een voordeel. 
   Ook Pietje heeft er geen blijvende mankementen aan overgehouden, denk ik, hij is tenminste niet lang daarna met Til getrouwd, hetgeen in de lijn der verwachtingen lag. 
   Peter is echter altijd bij me gebleven. Dikwijls heb ik over hem geschreven. Altijd had hij andere namen natuurlijk. 
   En nu? Als ik ergens mee zit, redt hij me eruit. Bij het schrijven van dit verhaal bijvoorbeeld. 'Mij maar niet te veel noemen,' zei hij, en dat heb ik, geloof ik, ook niet gedaan. Of wel? 
 


#AnnoDeTwintigsteEeuw
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau*2***
#MetVerdiepingsvragen

Maria van der Steen
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.