BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Mary Dorna
Lees voor 🔊
     Mary Dorna 
     Panta rhei 
        In memoriam patris 


Er sluipen mensen binnen die in geen twintig jaar en langer meer 'over de vloer' kwamen. Hoe komen ze op deze stralende zomerdag plotseling aan pikzwarte rouwkleren en uitgestreken condoléance-gezichten, waar halen ze plotseling enige tranen vandaan? Ik wou dat ik ook huilen kon - het zou veel netter staan voor de familie. Je behoort te huilen, wanneer je vader gestorven is. En ik zou wensen, dat een wonder mijn wit linnen mantelpak roetzwart kon maken - iedereen heeft er afkeurend naar gekeken, zo treurig ze ook zijn.    En sommigen van de naaste familieleden, die dus menen er het recht toe te hebben, vragen verwijtend: 'Heb je geen zwart om aan te trekken?' 
   Ik hèb zwart om 'aan te trekken': een zijden avondjapon, die ik droeg toen Argentina danste als vuurwerk, als bloesems en serpentinen - toen Goldoni's speelse 'Diener zweier Herren' over het toneel flitste - toen Grock een beetje argwanend en twijfelend en Hollands zich verbaasde: 'Je méént het ... ?' Over die zwarte avondjapon kan men een shawl dragen, om het decolleté te verbergen en er aldus een rouwjapon van improviseren en het decorum ophouden - maar ik ga noch naar de schouwburg, noch naar een bal-masqué, doch naar het sterfhuis van mijn vader. 
   Wanneer ik huilen kon, zou alles veel gemakkelijker zijn - iedereen zou met bevrediging vast kunnen stellen, dat ik echt treurig was - en alles zou niet zo overduidelijk zijn voor ogen, die verblind worden door een tranenfloers. Er zijn tantes met gelegenheidsgezichten - het zijn de tantes uit mijn jeugd, ternauwernood veranderd. Hoe oud mogen ze toen eigenlijk geweest zijn? Ik heb altijd gedacht, dat ze oeroud waren. Ze kijken even streng en kritisch naar mijn wit linnen pak als ze vroeger het ontbrekende befje van mijn matrozenblouse constateerden en de rok, die ze altijd te kort vonden. Mijn vader zou het niet kunnen uitstaan dat ze daar zo in het rond zitten; hij hield niet van zeurige, bejaarde vrouwen. Hij zou deuren en vensters ver openzetten; dat deed hij zelfs midden in de winter - vroeger. Vroeger, toen ik klein en kouwelijk en huiverig was. Ik begreep niet, dat iemand nergens bang voor was, zelden lachte, nooit huilde, streng was en precies om zes uur 's ochtens opstond, zomer en winter, de zondagen inbegrepen ... 
   In gedachten ben ik op de stoel van mijn vader gaan zitten, voor zijn oud laag schrijfbureautje. Alle naaste en iets verdere familieleden maken tekens en gebaren, of ik iets verschrikkelijks heb gedaan - tot het neefje Flipje me haastig en ietwat geïndigneerd verklaart, dat het niet 'behoort' -: het lijkt voor de anderen, of ik geen piëteit bezit, legde hij uit van die stoel. Die stoel is nu taboe geworden. Ik sta een ogenblik op het punt, het neefje Flipje een draai om zijn doorschijnende oren te geven - maar op het juiste ogenblik valt me nog in, dat dàt ook niet behoort, nu vooral niet. 
   Aan dat neefje Flipje hadden mijn vader en ik een gemeenschappelijke hekel. We mochten het al niet van zijn derde jaar af . Toen had het al van die onaangename fijne kroeskrulletjes, te hoog geplaatste aapachtige ogen en de brutale arrogantie van een drukke beursman; zelfs het beigejasje van zo iemand droeg het al op die tedere leeftijd. Ook kon het reeds op zijn vierde levensjaar de namen van alle postzegels opnoemen, het neefje Flipje, zelfs Venezuela kon het vlot uitspreken, een beetje door de neus en met heesachtige, onverschillige stem. Iedereen vond Flipje zo'n vlot bijdehand kereltje, behalve mijn vader en ik. Maar we mochten volstrekt geen kwaad van Flipje spreken - het is het enige zoontje van de enige broer van mijn moeders kant. Hoewel- mijn vader zou niet kwaadgesproken hebben. Op zijn hoogst trok hij zijn ene mondhoek wat naar beneden wanneer hij iemand niet velen kon, waarbij hij op een zonderlinge manier de ongelukkige in kwestie bijna en profil over zijn schouder heen een ontevreden blik toewierp. Toch heb ik hem eens gedempt 'mispuntje' horen mompelen, nadat Flipje onze poes op onuitstaanbare manier op zijn snuitje had geblazen. 
   Mijn vader was vriendelijk, ja zelfs beleefd tegen katten en honden en dieren in 't algemeen. Hij ging bescheiden op een ongemakkelijke stoel zitten, wanneer de poes in zijn gemakkelijke lag te spinnen of te dromen of iets anders aardigs deed, waar dieren zo lief in zijn. Evengoed als de poes of de hond zou ik nu op zijn gemakkelijke stoel voor het bureau mogen zitten. Mijn vader was ook goedmoedig en beleefd tegen mensen geworden in zijn laatste levensjaren - juist mij ontving hij uiterst hoffelijk en vriendelijk met moeilijk bij elkaar gezochte zinnen, deze laatste tijd van zijn leven. Hij kon die zinnen niet meer zo zeggen als hij 't zelf wilde, zijn hersens weigerden na die bloeduitstorting- hij betreurde het en verontschuldigde zich. Hij was helemaal niet streng meer zoals vroeger. Hij begreep dat je 't koud kon hebben - en met een ontroerend onbeholpen gebaar wees hij je de beste plaats bij de kachel met zijn arme verlamde hand. 
   Hij kon glimlachen om herinneringen van heel vroeger, zelfs over mijn ontzettende rapporten. En ook huilen kon hij nu - maar dat was zo treurig, zo treurig - deze eens zo sterke mens met de gletscherogen, deze rots uit graniet te zien huilen. Hij huilde niet om zichzelf, had nooit geklaagd over zichzelf, al die jaren van ziek-zijn niet, van half-verlamd-zijn niet. Hij was bang het anderen lastig te maken, in de weg te zijn - daarom huilde mijn vader toen zijn tijd langzaam afliep. We hebben elkaar dan eindelijk ontmoet en begrepen, het bange, kouwelijke, vaak huilende kind van vroeger en de zieke, kouwelijke, soms wenende man, toen hij op 't punt stond de levensgrens te overschrijden. 
   Het neefje Flipje vult een lijst in met namen. Er zullen namen meegaan in de volgrijtuigen van de eerste klas begrafenis. Namen van twintig jaar geleden, namen, die ik nooit gehoord heb. Namen, die allen in het zwart gekleed zullen gaan en naderhand aan een koffiemaaltijd zullen deelnemen. Wat heeft mijn dode vader met koffie te maken en met de namen van mensen, waar hij die zonderlinge blik voor had - met neergetrokken mondhoek de persoon in kwestie ontevreden opnemend - bijna en profil, over de schouder heen! Het neefje Flipje geeft mij, enigszins door de neus sprekend, op hese en arrogante toon de raad één van mijn japonnen met spoed zwart te laten verven. Bijna antwoord ik met het woord Venezuela en ik denk even aan postzegels. 
   Sommigen van de bezoekers willen nog even afscheid nemen: dat is naar de kamer gaan, waar 'het' ligt.    'Het', dat voor enige uren in zware worsteling tussen dood en leven nog een mens was - het, dat voor enige jaren een blozend, een beetje eenzelvig stroef man is geweest. Een sterk rustig man, die naar goede sigaren, schoon linnengoed en een prettig soort leder geurde, dat denkelijk van zijn portefeuille of aktentas kwam - een man, die in het leven stond met import en export. De grote Rotterdamsche Courant en de Times, die hij netjes opgevouwen meebracht, roken naar trein, roet en reizen - heel anders dan de kleinere courant, die wij thuis lazen met alleen maar een vers drukkersluchtje. 
   Ik wil geen afscheid nemen - ik heb het al gedaan, die keer dat ook hij het koud had en weende - een ontmoeting en afscheid tegelijk. Ik kan geen afscheid nemen zo - achter de gesloten gordijnen en vensters trilt de zon, ik hoor de trams gaan en bloemenventers schreeuwen 'mooie rozen, mooie rozen' - het zullen van die sterkgeurende donkerrode zijn - ze verwelken vlug op deze late warme zomerdagen. Eens is mijn vader ook door deze zondoordrenkte, late zomerdagen gegaan - een beetje ontevreden over de hitte, het stof en mijn laatste rapport, waardoor ik was blijven zitten op school. Zijn kantoor was koel en schemerig, dat stemde hem wel beter - 'het is mooi zomerweer,' zei hij zelfs, wanneer hij van de reis terugkwam in die wat duistere kantoorruimte, en het badwater al ruiste, terwijl hij nog vlug iets in orde maakte dat met import en export in verband stond. Wat moet het prettig geweest zijn voor een man in de kracht van zijn jaren op één van die late zomerdagen iets met import en export te doen te hebben in een koel schemerig kantoor, als het badwater al bijna klaar is ... 
   Ik kan niet naar de kamer gaan, waar ze met zulke rare gezichten vandaan komen. Ze kijken, of ze een spook hebben gezien of iets naars uit een wassenbeeldenspel. 
   O God, laat ze nu niets zeggen tenminste, laat ze geen domme woorden zeggen, sla ze voor een ogenblik met stomheid, God! 
   Het deed zo goed even aan mijn vader te denken, zoals hij met een al wat geel geworden strohoed op een late zomerdag als deze is, naar huis kwam ... Maar God kan niet overal tegelijk zijn - bij de rode rozen die verwelken en de venters die ze verkopen, bij de zon die zo gloeiend achter de vensters brandt, bij de ziel van mijn vader en de vele anderen, die komen en gaan. 
   'Hij is weinig veranderd,' constateren de sterfhuisbezoekers, 'je zou menen, dat hij sliep, wanneer hij die doek niet onder zijn kin had.' 'Moet jij hem ook niet nog eens zien voor het laatst?' vragen ze mij met een licht verwijt in hun stem, 'het is heus niets erg.' Er was een uitdrukking, die mijn vader bij hoge uitzondering gebruikte, wanneer de mensen hem te sentimenteel, zeurig of vervelend werden: 'Oud wijf, ' zei hij zowel van Flipje, die op zijn elfde jaar met alle geweld een soort schoentjes, pumps genaamd, bij zijn moeder wilde afdwingen, als van een tante die uitvoerig een sterfbed en de daarmee in verband staande begrafenis had beschreven. Ik vind het een uitkomst 'oud wijf’ te denken op dit ogenblik. Het houdt het huilen tegen. Wanneer ik nu huilen moet, zou ik me één voelen met de kleffe, zich in sentimentele treurigheid vermeiende sterfhuis-visite, alles is al zo zwart en warm en huilerig in de kamer - en ik moet niet huilen, omdat mijn vader gestorven is, maar om de mensen die op verkeerde ogenblikken verkeerde woorden zeggen. 
   Eigenlijk was het koele, nuchter oprechte wezen van mijn vader, waar ik me zo dikwijls aan gestoten heb als kind, een goed ding. Het is een goed ding, wanneer een man uit de winterkou 's avonds zo tegen zeven uur naar huis komt - hij ruikt nog naar kou en wind en mist - en wat stroef en teruggetrokken gaat hij aan tafel zitten. Hij krijgt zijn glas port en langzaam vouwt hij een courant open, een van die juist genoemde grote, nieuw uitziende couranten, waarop wij niet geabonneerd zijn. Er is een atmosfeer van koele duidelijkheid om hem - hij heeft weinig woorden en rustige langzame gebaren. Ik ben klein en wou, dat hij wat meer zei. Ik zou graag willen vragen, of die port hem lekker smaakt en of ik ook eens zou mogen proeven - en waarom hij er een stukje kaas bij eet - zo iets gewoons bij zo iets bijzonders als port me lijkt te zijn. En of hij het prettig vindt zo lang over één bladzijde van een courant te doen. Het bevalt mij niet, dat hij vensters en deuren ver open heeft gezet, maar ook dàt zou ik willen weten, waarom je in een kamer, waar het juist aangenaam warm is, zoveel kou binnen laat stromen - nog wel, wanneer je pas uit die kou komt.    Eens heb ik het gevraagd - het hield me erg bezig - maar het antwoord stelde me niet erg tevreden: 'Dat is fris - wind en regen - ik houd van wind en water en alles wat fris is.' Hij keek onze ruime kamer, waar de haard gloeide, met een blik rond, of hij in een klein benauwd hol zat. 
   Zoals steeds was alles bij ons geboend en geschrobd en afgestoft - het kon onmogelijk onfris zijn in die kamer. En ik mocht volstrekt niet gedurende dat grimmige openzetten van vensters en deuren mijn altijd wat koude handen op de schoorsteen boven de haard warmen - dus er waren genoeg dingen, die me niet aanstonden. Doch er kwam een eigenaardige frisheid, om zijn eigen woord te gebruiken, met hem binnen.    Die was in zijn doorzichtig blauwgroene ogen - maar dan op het koele af - op zijn zorgvuldig geschoren, gebruinde kaken. En na elke treinreis, hoe lang ook, waren zijn nagels als pas gemanicuurd, glanzend met grote halve manen. De zwijgende manier, waarop hij naar mijn nagels keek, was afkeurend - er scheen altijd iets met mijn handen en vooral nagels te zijn, dat hem niet beviel. Soms verwaardigde hij zich de laatste enige bewerkingen te doen toekomen, doch er scheen niets anders op te zitten, dan ze zo kort mogelijk te knippen. Bij de manen schudde hij enkel zijn hoofd. Nog hoor ik de klemtoon waarmee hij de n van het woord schuieren uitsprak: 'Goed schuieren en afdrogen - veel poetsen en wassen' - alles met die overduidelijke n. 
   Schuieren, poetsen, wassen - wind, water, frisheid - zijn element. Geen hete, ontzettende beklemmingen, noch rare tranenuitbarstingen of op sensatie beluste tantes en ooms met neefje Flipje. Neefje Flipje, die alles van begrafenissen afweet, van het deftigste begrafenis-instituut af tot de koffiemaaltijden en passende rouwkleren toe. Schande zouden ze ervan spreken, wanneer ze wisten, waar ik heen ging - wanneer die ooms en tantes, die trots hun verslagenheid nog kans gezien hebben om te vertellen, hoe goed het hun kinderen gaat - auto's met chauffeurs, 
   Marienbad, Arosa, kortom, wanneer die wisten, dat ik naar de plassen ga op de sterfdag van mijn vader.    Roeien in zijn element, water en wind, al het kleverige, benauwde en onechte weg laten waaien van mijn haren en handen en kleren, het zo gelaakte wit linnen mantelpak ... 
   Er is een bepaalde tijd vastgesteld voor het niet bezoeken van schouwburgen (ook wanneer de stukken nog zo treurig en aangrijpend zijn) en concerten (zelfs de Fuga's van Bach). Dan komt er een overgangstijd, wanneer ik het grafkundige Flipje goed begrepen heb, waarin men desnoods een restaurant zonder muziek bezoeken kan. Daarna is plotseling de rouw voorbij - de rouw gaat voorbij zoals alles. 
   Panta rhei, staat op een oude steen bij het stuk heide, waar ik eerst over moet voor ik bij de boten kom.    Nooit heeft zó de heide voor me gegeurd: kruidig, bitter en sterk naar alle goeds dat de aarde in zich heeft.     Panta rhei ... Nooit heeft het water me zó koel en fris ontvangen. - 'Dat is fris,' zegt een rustig, sterk man in de kracht van zijn jaren. Zijn stem is dicht bij me. De wind geurt naar late zomer. Wind en water - zijn element. 


#AnnoDeTwintigsteEeuw
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau***4*

Mary Dorna
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.