Menno ter Braak
De handelsreiziger
In de
voornacht keert hij terug langs de strakke treinpaden, een vermoeide
hond.
Sinds
lang vergat hij het reizen in de eentonige zang der raderen. Onder het grauwe
gas vaart hij versuft door de nacht naar het dwaze doel: een oude en op de
hoeken versleten fauteuil. Ergens buiten de coupévensters verschiet soms een
klein licht en brengt een gedachte: ‘Nog een kwartier.’ Maar de rookspookselen
komen en de glazen worden blind. Dan ziet hij het eigen gezicht staren en hij
wendt zich onwillig af, want zijn ogen weten, hoeveel vernietigd is...
Hij
slaapt in de nacht, over een vergeten krant. De dromen schokken met de
wagenassen achter zijn voorhoofd. De uitgebluste pijp, die wacht, een handel
van jaren geleden, een avontuur onder de wilgen van zijn geboortedorp worden
een verhaal... Maar de trein boort dieper in de duisternis. De lichten dansen
samen tot een hagelbui. De wagon gaat zich kreunend verzetten tegen de dolle
ren langs de groene seinen.
Binnen
de lichthal staat de trein. Nu breekt weer de luidruchtigheid de droom. De
trappen worden zwart van hen, die zich verdringen en zich daarover gejaagd
verontschuldigen Buiten, achter het hek, wachten vrouwen en kinderen. Er zal
gelach zijn en teleurstelling... Hij weet het, maar bedenkt het sedert lang
niet meer. Hij buigt zich slechts uit het raampje en koopt een broodje met
leerachtige kaas. Met een papieren servetje bedekt hij zijn knieën en kauwt.
Een meisje stapt in en praat naar het perron.
De
beweging herstelt zich. De stad gaat verzinken in het vormloze land. Langs
korte verschijningen: een speurende chef, een eenzame wissel, een lichtende
overweg, keert de trein weer binnen het bed der telegraafpalen...
Hij
kauwt zeer rustig en veegt zich de mond met het saamgeknepen servetje. Onder
het grauwe gas duikt zijn hoofd weer weg in de eigen hoedschaduw. In een vet
notitieboekje tekent hij de aangevraagde monsters op tot een grotesk epos van
scheve getallen. Omdat de dag goed was, neuriet hij een deun uit het
Zondagmiddagcafé.
Hij
neemt zich voor te denken aan prettige zondagdingen: het zwijgend zitten naast
de vrienden, het tafeltje achter het beslagen raam, het biljarten later en het
pandoeren 's avonds over het gebloemde kleedje. Dan ziet hij het meisje.
Zij
staart naar buiten en weet nauwelijks zijn aanwezigheid. Misschien heeft zij
een schoon leven, want in het zwarte glas glimlacht zij naar een beeld. Haar
handen rusten zonder wil.
Met
zijn blik heeft hij haar aangevallen. Onder zijn achteloze hoed loert hij naar
de plotselinge vrouw. Zij is een buit voor de nacht. Vroeger, in een schamel
lokaaltreintje, toen hij in sigaren reisde, moet hij haar gezien hebben. Nu is
zij teruggekeerd tot hem, weerloos.
De
struikrover staat in hem op. Hij snuit zijn neus luid, maar zij staart
glimlachend in de nacht.
Dan
herneemt hij de krant en slaapt. Aan het volgend station stapt zij uit. Een
nieuwe stad blijft achter in zijn vaart... Hij denkt aan de dood van zijn
vader, door een vreemde ziekte.
Thuis
wacht hem de versleten fauteuil. En tevreden proeft hij een oude zoen van zijn
vrouw.