Michel Faber
De rode betonmolen
Boven was een vreemde man bezig haar spullen te doorzoeken.
Ze hoorde hoe de laden van haar kleerkast werden geopend en gesloten, het lichte, ongemakkelijke kraken van hout tegen hout.
'Hij heeft me tenminste niet verkracht’, dacht ze.
Boven klonk een kletterend geluid: de inhoud van haar juwelenkistje. Haar zintuigen stonden zo op scherp, dat ze het geluid dat haar verlovingsring maakte kon onderscheiden van dat van haar moeders broche, enzovoort.
Enzovoort enzovoort: het gekletter hield maar aan. Hij was vast aan het kijken wat de kostbaarste stukken waren. Wat een merkwaardige manier van doen toch! Waarom niet gewoon alles meegenomen en de hele bups later uitgezocht? Ze kreeg bijna de neiging naar boven te gaan om hem te helpen, hem te zeggen dat haar ex-man alle sieraden had laten taxeren voor de verzekering en dat de uitkomsten in een notitieboekje stonden dat onder de schrijfspullen in de eetkamerkast lag. Zelf altijd een toonbeeld van rationaliteit, vond ze het moeilijk te verkroppen dat deze man zo irrationeel te werk ging, dat hij zijn tijd verdeed met pogingen te schatten hoeveel de ringen en hangertjes in haar slaapkamer waard waren terwijl de politie ieder moment voor de deur kon staan.
Er had per slot van rekening een schot geklonken.
Zijn voetstappen kwamen de beklede trap af gedenderd en ze hoorde het knisperen van zijn zachtleren jasje toen hij de hoek omging naar de keuken. Hij was nu duidelijk doelgerichter bezig. Heel wat mensen hadden een geheim geldpotje in de keuken, in een stopfles of een la. Zij niet, maar heel wat mensen wel. Ze hoorde hoe hij alles begon af te zoeken en kon tot haar verbazing het schrapen van haar roestvrijstalen steelpan over de plank onderscheiden van het gemakkelijker schuiven van de gietijzeren pan die ernaast stond, zoals ze ook het verschil kon horen tussen het gerammel van de aan elkaar hakende vorken en de wirwar van lepels. Was het inbeelding toen ze meende dat ze zelfs het bijna oneindig zachte getik van zijn nagels tegen het plastic van de bestekbak hoorde? Dat moest haast wel! En toch: was dat niet het geluid van het gekartelde mesje dat ze voor uien en tomaten gebruikte, dat ertussenuit werd gehaald? In zijn handen was dat mesje een moordwapen. Zou hij hier terugkomen om haar neer te steken?
Niet erg waarschijnlijk. Hij had haar immers al neergeschoten.
Nu rommelde hij tussen de kruidenrekjes, de koffiespullen en de pakken spaghetti. Hij was weer irrationeel bezig. Zou hij op zijn knieën zitten en net bezig zijn in geen tijden gebruikte ovenschalen uit de kastjes onder de oven te halen als de politie ter plekke verscheen? Het was sneu, maar ze kon hem niet helpen. Haar lichaam, dat hoognodig van houding moest veranderen, weigerde halsstarrig dienst. Haar bekken, dat door de klap haaks op haar ribbenkast was komen te staan, leek zich al te hebben vastgezet in zijn nieuwe positie. Erger nog, een van haar oogballen kwam bijna tegen de vezelige polen van het tapijt aan. Het scheelde maar een haar. Het tapijt zwol op door het bloed, waardoor de polen met fracties van een millimeter waren verhoogd.
Ze moest er eerlijk gezegd niet aan denken dat de nylonvezels haar oogbal zouden kietelen. En terecht, want toen het gebeurde stond ze in één klap overeind.
Poedelnaakt liep ze naar de huiskamerdeur en luisterde door de kier. Hij had de keuken nu verlaten en bevond zich in de badkamer. Uiteraard niet op zoek naar geld, maar om naar de WC te gaan. Ze rook de plotselinge stank van zijn angstdiarree en begreep met een soort prikkelende fascinatie dat hij niet de bedoeling had gehad haar om het leven te brengen.
Het merkwaardige was dat ze zich nu meer levend voelde dan ooit tevoren. Zelfs de stank in haar neusgaten leek honderden piepkleine trilhaartjes in beweging te brengen op zijn weg omhoog door een ingewikkeld stelsel van holtes. Ze kneep bij wijze van experiment haar neusgaten dicht met haar vingers. De druk van huid op huid en de gewaarwording van onverzorgde nagels en van een huid met grove poriën waren beangstigend direct. Vervolgens greep ze naar de deurkruk, maar voor ze die kon beetpakken, zwaaide de deur als door een tochtvlaag open. Tegelijkertijd hoorde ze buiten op straat het geluid van een groot voertuig dat aan de stoeprand tot stilstand kwam en vroeg ze zich af of de politie of de ambulance eindelijk was gearriveerd. En zo ja, wie zouden ze meenemen?
De gordijnen van de huiskamer, die de beslotenheid, de intimiteit van haar treffen met de man die nu boven zat te lijden hadden gewaarborgd, gleden door een beweging van haar handen open, waardoor haar huiskamer opeens baadde in het licht. Het was elf uur 's ochtends en buiten scheen een stralende zon, na de aanvankelijke regen aan het begin van de dag. Het voertuig dat voor haar huis geparkeerd stond, zo dichtbij dat ze het bijna kon aanraken, was een betonmolen, zo groot dat ze hem maar voor een deel kon zien, als een bovenmatig vergroot detail van een schilderij of een enorme close-up die het hele bioscoopdoek vulde. De reusachtige metalen mengtrommel was knalrood geverfd, door roest aangetast, verweerd en merkwaardig organisch. Hij draaide langzaam rond en glinsterde van de regen.
Het was zonder twijfel het mooiste wat ze ooit had gezien.
Toen stapte er een werkman in rode overall tussen de betonmolen en het raam, met zijn rug naar haar toe, waarmee hij vlak langs het raam schuurde. Met de sierlijkheid van een balletdanser maakte hij trage, wenkende armgebaren om de grote rode betonmolen door de smalle straat te loodsen, op weg naar elders. Ze schrok, voor het eerst sinds ze het vuurwapen had horen afgaan. Hij mocht niet weglopen, die man van de rode betonmolen, zonder dat hij haar had gezien! Ze klopte verwoed op het raam, althans dat dacht ze, want er klonk getik op het venster, waardoor de werkman zich omdraaide. Hij tuurde haar huiskamer in en keek dwars door haar naaktheid heen naar het lege meubilair, en vervolgens omlaag door haar benen, voor het geval het een dier was wat zijn aandacht probeerde te trekken. Hij zag niets. Haar dode lichaam lag buiten zijn blikveld, onder raamniveau, en haar levende was voor hem onzichtbaar. Hij wendde zich weer af en ging verder met zijn balletbewegingen, zijwaarts stappend toen de truck met langzaam draaiende trommel langsreed. Waar zijn geheime lading beton ook gestort zou worden, in ieder geval niet hier.
Plotseling bevangen door een nijpend, ondraaglijk gevoel van eenzaamheid, keerde ze terug naar haar oude zelf en overwoog de mogelijkheid weer dood te zijn. Maar terugglippen in dat lichaam was geen smakelijk vooruitzicht. Het zou zoiets zijn als proberen een jurk aan te trekken die niet paste en gescheurd, kleddernat en slijmerig was. Niettemin deed ze een vinger naar binnen en vroeg zich af of ze tegen de kou zou kunnen.
Er werd een sleutel in een slot omgedraaid. Hij was het, op weg naar buiten. In een opwelling rende ze door het huis, geruisloos als de lichtbundel uit een zaklantaarn, en voegde zich bij hem aan de achterdeur.
Hij leek veranderd sinds de vorige keer dat ze hem, door andere ogen, had gezien. De kleerkast van een psychopaat die haar onverwachte verschijning schijnbaar instinctief met een kogel had doorboord, was gekrompen tot een stoethaspel met smalle schouders, die hulpeloos uit zijn ogen keek, als een bezoeker die zich ineens ziet opgezadeld met een huilende baby met een vieze luier. Het vuurwapen, dat zo'n vanzelfsprekend deel van hem leek uit te maken toen hij de trekker overhaalde, zat nu in zijn jaszak, een lelijke bult die tegen haar sieraden rammelde. Jezus! Had hij niet eens een tas bij zich gehad? En ze rook ook dat hij de wc niet had doorgespoeld. Wat was dat voor een man, dat hij haar zomaar had doodgeschoten? Wat gaf hem het recht de laatste man te zijn die haar had aangeraakt?
Zijn onhandige pogingen de eigenaardigheden van het achterdeurslot te doorgronden waren hemeltergend. Ze voelde dat hij het slot liefst met geweld zou forceren, maar dat hij bang was dat het hem niet zou lukken of dat de buren het zouden horen, of allebei. Dus stuntelde hij verder, de sleutel nu eens voorzichtig, dan weer wild heen en weer draaiend, kreunend van ergernis.
Alweer in een opwelling rende ze naar hem toe, legde haar hand op de zijne, stak haar vingers tussen de zijne en tastte naar de sleutel. Hij rilde stuiptrekkend en de deur schoot open.
'Ja, ja,' fluisterde ze in zijn oor. 'Klootzak die je bent.'
Hij hoorde niets en toch draaide hij zich om, om met zijn angstige, verbijsterde gezicht luttele centimeters van het hare het hem onbekende meubilair af te speuren.
'Toe dan, toe dan,' moedigde ze hem aan. 'Naar buiten.
Hij leek zich met uiterste wilskracht te vermannen, draaide zich van haar weg en stapte het achtertuintje in, zo snel dat ze moest rennen om hem in te halen. Opnieuw stond ze versteld van de bovennatuurlijke scherpte van haar zintuigen. Ze liep vlak achter hem en hoorde niet alleen zijn nerveuze ademhaling en het geritsel van zijn kleren, maar ook zijn hartslag, duidelijk in zijn borstkas, zachter bij zijn slapen. Ze rook het doornatte gras onder zijn schoenen, dat hij tegen de grond plattrapte. Ze rook de nog niet opengebarsten knoppen aan de heesters, de her en der verspreide madeliefjes, de klimop langs de achterpoort, de geur van wasmiddel in haar ondergoed en T-shirts die aan de waslijn hingen te wapperen.
De gedachte dat ze die kledingstukken nooit meer zou dragen, dat ze daar zouden blijven hangen totdat iemand toestemming kreeg ze in een plastic zak met een label te stoppen, maakte haar droef te moede. Ze wierp, terwijl ze hem volgde, een laatste blik op het slipje met het vervaagde aardbeienmotiefje, zo vaak gewassen, maar nog altijd perfect zittend, behaaglijk, warm, toegeeflijk inzake haar gewicht... het gewicht dat ze niet langer bezat.
Aan de manier waarop haar moordenaar gekleed was en aan hoe de hemel eruitzag, kon ze zien dat het vandaag fris was buiten, maar ze voelde niets, zelfs niet de bries die haar kleren aan de waslijn deed wapperen. Ze róók de wind, maar voelde hem niet. Terwijl ze haar moordenaar volgde, door de poort het laantje achterom in, voelden het vuil, de straatstenen en de glasscherven onder haar blote voeten niet anders aan dan de vloerbedekking in haar huis. Dat was het moment waarop ze in tranen uitbarstte omdat kleren nu zo volstrekt overbodig waren geworden.
Er stond een blauw busje voor hem klaar in het laantje. Hij deed de deur aan de bestuurderskant open, en ze klom onmiddellijk naar binnen en schoof door naar de passagiersstoel. Ze dacht dat hij naast haar zou gaan zitten, maar in plaats daarvan deed hij de achterklep open en liep weer in de richting van haar huis. Goddank! Ze hoopte dat hij zou terugkomen met iets van waarde. Dat zou iets verzachten van de pijn van het feit dat ze was vermoord omwille van een handvol ringen en broches die de lommerd misschien niet eens wilde hebben.
Intussen bekeek ze het binnenste van het busje om haar man wat beter te leren kennen en ontdekte met verbaasd misprijzen dat hij het type was dat grijsgedraaide cassettes afspeelde met titels als Heavy Metal Gold en 1993: De Megahits. Maar één ding was interessant: zelfs met de deur en de achterklep van het busje wijdopen, waardoor er een mengeling van frisse lucht en de geur van nog niet opgehaald vuilnis naar binnen woei, bespeurde ze moeiteloos de subtielere geuren van de make-upremover van een vrouw, van rouge, deodorant en bloed. Niet het bloed van de dood, maar dat van gewone periodieke vruchtbaarheid. Dat was goed, goed, goed. Het beviel haar wel dat hij een vrouw had.
Een minuut later keerde hij terug met haar televisie, waarna hij terugging voor haar cassettespeler en haar citruspers. Blijkbaar was dit het uiterste dat zijn zenuwen konden verdragen. Hij sloeg de achterklep dicht, hees zich met een nerveuze grom op de bestuurdersplaats en statte de motor.
Toen ze laat die avond samen in bed lagen, was ze inmiddels van alles over hem te weten gekomen, waaronder zijn naam. Ze lag hem nu in zijn oor te fluisteren, keer op keer, en met elke herhaling verscheen er een nieuwe rimpel op zijn zwetende voorhoofd en werd de frons tussen zijn wenkbrauwen dieper. Zij kon zien in het donker, iets wat zijn vrouw natuurlijk niet kon. Maar zijn vrouw hoefde hem ook niet te zien, want zij kende hem al heel goed, veel beter dan iemand anders.
'Je bent bij een andere vrouw geweest’, zei zijn vrouw, die gevaarlijk slapeloos naast hem in bed lag. Ze had haar rug naar hem toegekeerd, met haar koele, harde schouderbladen slechts luttele centimeters van zijn lijf, dat er zo klam en stijf bij lag als een lijk. In die paar centimeter lag zij. Ze paste er gemakkelijk tussen, maar drukte wel tegen hen aan.
'Waar heb je het over?' zei hij kuchend.
'Ik ruik het aan je,' klonk het antwoord.
'Je bent niet goed snik,' riposteerde hij. Een onzichtbare hand streelde zijn penis en trok het bloed ernaartoe.
'Ik heb het je al eerder gezegd,' verklaarde zijn vrouw ijskoud, 'nog één keer en het is afgelopen.'
'Ik bén niet bij een andere vrouw geweest,' verweerde hij zich boos. Het was net of een vrouw zijn naam in zijn oor fluisterde en hem aanspoorde los te laten en eraan toe te geven. Gekweld door opgekropte schuldgevoelens, angst en begeerte, stak hij zijn hand uit naar zijn vrouw.
'Blijf met je gore poten van me af,' siste zijn vrouw. 'Bewaar het maar voor haar.'
En terwijl zijn levenssap geruisloos in het niets werd gepompt, maakte zij het zich in de onmogelijk kleine ruimte tussen hen in gemakkelijk, en viel in slaap.
(uit: Gods speelgoed, vertaling Harm Damsma en Niek Miedema, Podium 2004)
Voorgelezen door Marieke van Leeuwen voor UitgelezenVerhalen.nl