Neel Doff
Hoer
Wij zaten
weer eens zonder eten. Hein beukte sinds twee dagen met zijn zware smidshamer
op het aambeeld zonder dat hij iets naar binnen had gekregen; hij was op een
stoel neergezakt, wit weggetrokken, met gebogen hoofd en de armen slap langs
zijn lichaam. ‘Ik kan niet meer, ik kan niet meer,’ herhaalde hij maar.
Klaasjes
beentjes waren onder zijn lijfje door geknikt en hij zat op de grond, tegen de
muur geleund; de andere kinderen zaten her en der door de kamer verspreid,
allemaal ziek van de honger. Moeders gezicht gloeide van de koorts, en het
knipperen van haar ogen toonde hoe beroerd het met haar gesteld was; en mij
liepen de koude rillingen over het lichaam. Mijn oudste zuster was van ons
weggegaan, en wij zaten te wachten op vader, die op zoek naar verdienste ’s
morgens vroeg al was vertrokken. Hij kwam dronken terug en vroeg om eten.
Ik keek
om mij heen en begreep dat er iets verschrikkelijks zou gebeuren als er niet
terstond een uitweg gevonden werd. Toen nam ik mijn besluit. Ik maakte een
sleep aan mijn rok, kamde mijn haar over het voorhoofd, knapte mij zo goed
mogelijk op (waarbij het me speet dat ik geen poeder en rouge had zoals ik die
bij de hoeren had gezien) en zei aan moeder dat ik uitging. Zij wou met me mee,
om des te eerder de levensmiddelen naar huis te kunnen brengen.
Toen we
eenmaal midden in de stad waren, vroeg ik haar op een afstandje te blijven. Het
duurde niet lang of een man gaf mij te kennen dat ik hem moest volgen en nam
mij mee in een rendez-voushuis. Toen het achter de rug was en ik mijn geld
opeiste, vroeg hij of ik hem voor de gek hield. ‘Voor vijf frank kan ik een chique
dame krijgen, en jij bent maar een luizenbos, een bedelaarster, en nog vuil op
de koop toe. Schiet op en laat me door!’
Beneden
weigerde hij de kamer te betalen. De verhuurster dreigde ons met de politie en
toen betaalde hij haar maar. Toen wij vertrokken, riep de vrouw mij na: ‘Vuile
straatmeid, als je hier terug durft te komen, geef ik je aan!’
Moeder
stond mij op de boulevard op te wachten; ik vertelde haar wat er gebeurd was en
zag haar gezicht verstrakken van ontzetting en verslagenheid.
‘Wat moet
ik doen? Wat moet ik doen? Ik heb kans gelopen zwanger te worden van iemand die
ik niet ken, ik had de vuile ziekte op kunnen doen, ze hebben me uitgescholden,
en dat allemaal voor niks, voor niks! En de kinderen, God, de kinderen!’
‘Als wij
met lege handen thuiskomen, zullen ze doodgaan,’ zei moeder.
Ik stond
met mijn gezicht tegen een boom te huilen.
Maar toen
ik dacht aan onze kinderen die op ons zaten te wachten, keerde al mijn energie
terug.
‘Ik ga
door,’ zei ik, ‘maar dan moet u wat verder weg staan, u volgt me gewoon op de
hielen.’ Ik had geen zakdoek en toen ik mijn tranen met mijn handen afveegde,
kwamen er strepen op mijn gezicht.
Al na
enkele ogenblikken hoorde ik iemand achter mij fluisteren: ‘Kleintje, hé,
kleintje!’
Ik keerde
mij om en zag dat een reus van een man achter mij aankwam.
‘Kom eens
mee, kleintje.’
Ik ging
mee. Hij bracht me naar een ander huis en gaf me vooraf enkele franken.
Hij
behandelde mij heel voorzichtig, hij leek wel bang dat hij me breken zou. Hij
moest lachen om mijn zwarte gezicht en mijn magerte, en had vreselijk veel
plezier om het scharminkelige van mijn lichaam. Hij hield ook niet op te
zeggen: ‘Kleintje, hé, kleintje!’
Na een
poosje werd er op de deur gebonsd, en geroepen: ‘Zeg, schiet eens op jullie, de
tijd is om hoor, er wachten anderen, de kamer moet vrij!’
Een
ogenblik denkend dat het de politie was, had ik mij in mijn angst tegen de reus
aangegooid, wat hem nog vrolijker maakte. Hij sloeg zijn armen om mij heen en
stilletjes lachend fluisterde hij: ‘Kom nou, kleintje, kom nou!’
Wat deed
het mij goed tegen die geweldige borst aan te liggen! Voor het eerst in mijn
leven had ik het gevoel beschermd te zijn. Alle smerissen van de stad hadden
mij niet kunnen losmaken uit die om mij heen geslagen armen. Hij zou hun
proestend hebben gezegd: ‘Kijk nou es, ’t is nog maar zo’n kleintje!’
Eenmaal
op straat liep ik op een holletje naar moeder.
Wij
kochten wat povere etenswaar en van onder aan de trap riepen wij naar boven,
naar de kinderen: ‘Wij hebben brood, wij hebben brood!’
Na een
paar dagen liep ons huishouden zo geregeld als het nog nooit gedaan had. De
kinderen aten op tijd, werden gewassen en gingen naar school; moeder hield zich
met het huishouden bezig; vader dronk niet meer en zette ’s avonds koffie en
schilde de aardappels. Alleen ik lag in elkaar gekromd op de oude canapé die ik
als bed gebruikte, en schokte van het huilen.
Het gemak
waarmee mijn ouders die toestand aanvaardden, wekte in mij een afkeer jegens
hen die met de dag groter werd. Zij waren zo ver gekomen dat zij vergaten hoe
ik, de mooiste van hun kinderen, elke avond voor elke voorbijganger de hoer
speelde. Zeker, wij hadden geen ander middel om aan de hongerdood te ontkomen,
maar ik kon niet verdragen dat deze toestand aanvaard werd zonder dat iemand
leed onder de weerzin en de verwensingen die mij achtervolgden.
Ik was te
jong om te begrijpen dat de ellende aan hen zijn werk volbracht had terwijl ik
nog mijn hele jeugd en heel mijn levenskracht had om mij tegen het lot te
verzetten.