Patricia de Martelaere
Schildersverdriet
Als alles niets was, dacht Jozef H., terwijl hij met zijn rechterhand vicieuze cirkels tekende op de hoek van zijn krant en met zijn linker een sigaret uitduwde in de overvolle asbak - als alles niets was: de straten met de voorjaarszon van mooie meisjes, de opgehitste honden, de schiettenten, de kraampjes met oliebollen en worst, en de halve liter rode wijn die hij even tevoren achteloos naar binnen had gegoten. Hij wist niet of hij deze gedachte reeds eerder had gehad, maar ze bleef hem in de keel steken als een te hete aardappel, die hij vervolgens langzaam en zeer pijnlijk naar beneden voelde zakken. Ter hoogte van zijn middenrif bleef ze steken - ze zat duidelijk klem - en telkens als hij ademhaalde, ging het als een schietlood op en neer: als alles niets was - als alles niets was, wat was dan dit groteske verdriet om een onbestaand verlies?
(Zijn moeder had het verstandig aangepakt. Ze had een paar wijze boeken gelezen en, bang als ze was om haar kind al te zeer te schokken, had ze besloten geleidelijk te werk te gaan. Het eerste jaar vertelde ze hem in april dat de paashaas niet bestond. Het volgend jaar vertelde ze hem dat het verhaaltje van Sint-Nicolaas eigenlijk een leugen was. Het derde jaar ten slotte gaf ze hem voorzichtig te verstaan dat de kerstman altijd vader was geweest met valse baarden. Verder bleef alles precies hetzelfde. In april lagen de chocolade eieren als steeds onder de struiken verstopt. December bracht ook voortaan taai-taai en marsepein, en onder de kerstboom stapelden de geschenken zich hoger dan ooit op.
Maar steeds was Jozef H. blijven wachten op de volgende ontluistering: dat God niet bestond het eerste jaar, en het jaar daarop dat zijn vader niet bestond, en dan zijn moeder, en zijn broertje, en zijn zusje, en hijzelf, en zo jaar in, jaar uit, dag in, dag uit de hele wereld. En in gedachten prees hij zichzelf een slimme jongen, omdat hij zo snel had begrepen wat zijn moeder bedoelde en zo weinig voorbeelden nodig had gehad om de reeks te kunnen vervolledigen.)
Het was Jozef H. vreemd te moede. Hij voelde zich ijl en zweverig als in een angstdroom - hij keek om zich heen in de ruimte die hem vertrouwd was als een herinneringsbeeld uit een andere droom, en plots wist hij, voor het eerst, met stellige zekerheid, dat niets van al wat hem als een aureool omgaf (de houten zoldering, het kaarslicht, het vaasje met anjers op tafel, het zilveren bestek, de porseleinen kelners, de lianen van sigarettenrook, de kam van zijn neus in het onbereikbaar midden van zijn gezichtsveld, de geur van vlees en kaas, de grote buffetspiegel en de verdubbelde ruimte, het gerinkel van glazen en Scarlatti's klavecimbel, de herinnering aan vorige zomer, het uur (13.45), het verlangen, de bankbiljetten en de muntstukken, de minestrone en de gedachte aan Christine) werkelijk was. Ik ben hier niet, flitste het als een morse-oproep door hem heen - dit kader is geschilderd of gedroomd en ik ben hier een kanttekening of een verschijning, een romanpersonage, een sprookjesprins of een legendarische figuur - mensen, mensen, dacht hij handenwringend, ik ben hier niet, red mij, knijp mij uit deze boze droom.
Een wilde angst overviel hem, de verstikkende bevreemding van het vertrouwde (de eigen hand onder een microscoop, en de monsterachtige dieren die daar rusten en jagen, vechten en paren) - en het vreemdsoortig onbegrip voor het vanzelfsprekende: stoelen, tafels, dit is een vork, ik eet, maar wat is het, ik ken die dingen niet, stoelen, tafels, nooit gezien, nooit van gehoord, wat staat dit alles hier te doen? En dan de immense droefheid die op hem neersijpelde en gewoon van nergens leek te komen.
Jozef H. nam met zijn rechterhand het zoutvaatje van tafel en goot wat zout in zijn linkerhandpalm. Het doet er niet toe, dacht hij. Als eenmaal de plotselinge wanhoop als een wolkbreuk is voorbijgetrokken, doet het er immers niet meer toe. Men loopt over dampend asfalt langs kolkende riolen, de kraag wijd open en in de neusgaten de geur van iets als verrotte frisheid, weggewiste weemoed, als het avondkampvuur in een verleden of een veel te vroege ochtend in een mistig woud. Men denkt: het doet er niet toe - wat kon het ertoe doen? Wat had men soms verwacht? Maar ergens knelde, als een kiezelsteen in een gesloten schoen, het barbaarse padvindersverlangen naar sporen.
Het was een middag als deze. Hij zat in een restaurant als dit en had een zalmschotel besteld, maar hoe langer de maaltijd op zich liet wachten, hoe meer hij de wilde honger die hem naar binnen had gelokt voelde slinken, zodat hij, toen het geval eindelijk aankwam, de gedachte aan voedsel bijna walgelijk begon te vinden. Intussen had hij achteloos een halve liter rode wijn naar binnen gegoten en geboeid naar Marians mooie ogen gekeken, terwijl hij alsmaar aan Christine had gedacht.
Christine had immers eveneens mooie ogen, en nog mooier was haar hautaine glimlach geweest toen ze hem afwees, en het dansen van haar zwarte krullen, terwijl ze boos het hoofd schudde: 'Nee, Jozef H. Nee.' Marian had asblonde haren, een Griekse neus en ogen die zich voortdurend verwijdden en vernauwden, oplichtten en uitdoofden, ontvlamden en verkoelden. Haar kleine hand liep tussen het bestek en de glazen over het tafelkleed heen en weer, als een witte muis in een labyrint.
'Pardon,' zei Jozef H. toen zijn hand boven de asbak met de hare in botsing was gekomen - maar onder tafel leunde zijn knie gretig tegen de hare, die geen uitweg zocht. En terwijl ze uitbundig verder praatte over de vele dingen van de wereld, zag hij aan de plotselinge blos op haar wangen dat ze dacht aan haar knie tegen de zijne, en zelf dacht hij aan Christines bruine ogen en Marians grijze ogen en Marians rode mond en Christines zwanenhals, en aan de liefde dacht hij, die verblindt en verbijstert. Hij liet zijn servet vallen, dook onder tafel, streelde Marians lange been en vroeg: 'Ga je mee?'
Marians ogen lichtten op als een belofte - ze bloosde nog heviger en haar lippen openden zich.
'Nee,' zei ze.
(Christines bruine ogen, Christines zwanenhals, Christines naakte schouders in de zwarte avondjurk, haar lange armen rond zijn nek, haar open lippen aan zijn mond: Ga je mee? Jozef H., ga je mee? Nee, zei hij.)
'Nee.'
'Ik hou nog steeds van jou,' zei hij.
'Ik niet,' zei Christine. 'Ik hou niet meer van jou. Nu hou ik van hem.'
'Misschien,' zei Marian. 'Denk je dat liefde bestaat?'
'Ik weet het niet,' zei hij. 'Misschien, als mijn hart sneller slaat.'
'Dan drink je te veel wijn,' zei Christine. 'Als je minder wijn drinkt bestaat liefde niet meer.'
'Van jou heb ik gehouden,' zei hij.
'Ik ook,' zei Christine. 'Ik ook van jou.'
'Dat kan niet voorbijgaan,' zei hij.
'Waarom niet?' vroeg Christine.
'Omdat,' zei hij, 'als het voorbijgaat, is het er nooit geweest.'
'Dan is er niets,' zei Christine. 'Dan is alles niets.'
'En ik?' vroeg Marian. 'Ben ik de eerste?'
'Ik denk dat ik van je hou,' zei hij.
'Weet je dat dan niet zeker?' vroeg Christine.
'Soms,' zei hij. 'Soms denk ik dat ik het zeker weet.'
'Ik heb altijd van jou gehouden,' zei Marian.
'Dat geloof ik niet,' zei hij.
'Het is zo,' zei Marian. 'Denk je soms aan mij?'
'Soms,' zei hij.
'Ik denk altijd aan jou,' zei Marian.
'Dat kun je niet menen,' huilde Christine.
'Toch,' zei hij. 'Hoepel op. Ik wil je nooit meer zien.'
'Hou je dan niet meer van mij?' vroeg Christine.
'Ik heb nooit van je gehouden,' zei hij.
'En je brieven,' zei Christine. 'Je gedichten. Je kon niet leven zonder mij. Hoe verklaar je dat?'
'Ja,' zei hij, 'ik moet gek geweest zijn.'
'Ik haat je,' zei Christine.
'Hou je van mij?' vroeg Marian.
'Ik weet het niet,' zei hij.
'En morgen hou je misschien weer van mij,' zei Christine. 'En dan kom je weer naar me toe en moet ik weer voor je klaarstaan.'
'Nee,' zei hij. 'Ditmaal weet ik het zeker. Ik wil je nooit meer zien.'
'Je bent een schoft,' zei Christine.
'Ik hou van jou,' zei hij. 'Ik hou waanzinnig van jou. Ik droom van jou. Ik denk altijd aan jou.'
'Echt?' vroeg Marian.
'Ja,' zei hij. 'Het is vreselijk.'
'Het is heerlijk,' zei Marian. 'Je moet van mij houden. Niemand heeft ooit van mij gehouden.'
'Ik ook niet,' zei hij. 'Ik weet het ook niet.'
'Vreemd,' zei Christine. 'Wat verwachten we eigenlijk van elkaar?'
'Niets,' zei hij. 'Helemaal niets.'
'Ik wou dat ik je nooit had ontmoet,' zei Christine.
'Ik hou al zo lang van jou,' zei Marian. 'En ik wil niet van je houden.'
'Waarom niet?' vroeg hij.
'Omdat jij niet van mij houdt,' zei Marian.
'Hoe kun je dat zo zeker weten?' vroeg hij.
'Dat zie ik toch,' zei Marian. 'Dat weet ik toch.'
'Ik wil een kind van jou,' zei Christine.
'Waarom?' vroeg hij.
'Omdat ik van je hou,' zei Christine.
'Hoepel op,' zei hij.
'Verlaat mij niet,' zei hij. 'Ik hou nog steeds van jou. Ik kan niet zonder je leven.'
'Ik heb er genoeg van,' zei Christine. 'Ik ben het zat.'
'Geef me een laatste kans,' zei hij.
'Het is te laat,' zei Christine. 'Ik hou van een ander.'
'Dat kan niet,' zei hij. 'Je hield van mij. Dat kan niet voorbijgaan.'
'Bewijs het dan,' zei Marian. 'Bewijs dat je van mij houdt.'
'Wat moet ik beginnen,' zei hij.
'Je redt het wel,' zei Christine. 'En je hebt háár immers ook nog.'
'Ik heb nooit van haar gehouden,' zei hij. 'Dat zei ik alleen maar om je jaloers te maken.'
'Het laat me ijskoud,' zei Christine. 'Ik voel niets meer voor jou.'
'Laat me bij jou blijven,' zei hij. 'Ik heb je vanavond zo nodig.'
'Blijf dan,' zei Marian. 'Blijf dan voor altijd.'
'Dat zal ik doen,' zei hij. 'Ik ga bij haar weg en blijf voor altijd bij jou.'
'Nou goed dan,' zei Christine. 'We proberen het nog één keer.'
'Dan hou je tóch nog van mij,' zei hij.
'Natuurlijk,' zei Christine. 'Wat had je soms gedacht?'
'En wat met hém dan?' vroeg hij. 'En al wat je me vertelde over vroeger - hoe je me haatte en me dood wenste, en hoe je al die tijd weg wilde?'
'Dat zei ik zomaar,' zei Christine. 'Om je te kwetsen.'
'Hoe moet ik je ooit nog geloven?' zei hij. 'Hoe kan ik je ooit nog vertrouwen?'
'En ik,' zei Marian. 'Denk je dat ik me zeker voel van jou? Denk je dat ik me bij jou veilig en beschermd voel?'
'Natuurlijk niet,' zei hij.
'Nou dan?' zei Christine.
'Wat had je dan verwacht?' vroeg hij. 'Ja, wat had je dan eigenlijk verwacht?'
Intussen: een landschap door het raam, vlak en roerloos als het werk van een beginnend schilder. Een staalblauwe lucht met witte schapenwolkjes en het slakkenspoor van een straaljager. Een zon. Een naderend onweer in de verte. Daaronder, versteend, de glooiende valleien. Links het rechthoekig bruin en groen van weiden en akkers - een ploegende boer met een ingeslapen paard. Rechts het donkere woud met nog kale winterbomen en halsreikende heksentakken. Daartussen de rivier, kolkend van dooiwater en grillig kronkelend als een neergeworpen lint. Ontstellende roerloosheid. Op het voorplan de aangelegde tuin, met bossen krokussen en narcissen in de starre schaduw van de zilverberk. De rode tulpen in de bot. De sterrenbloesem van forsythia. De on- ooglijke aanzet van leeuwenbek en munt tussen de verdorde struiken van het vorig jaar. En niets bewoog. Geen zuchtje wind speelde tussen de lentetakken of de halfverteerde herfstbladeren. Geen vogelvlucht doorsneed de aquarellucht. Dit landschap bestond niet.
(Maar voor de wetende: het dreigend broeden van beginnend leven. De paukenslag van stuwend sap in de gewassen. Het onderhuids ademen en geniepig groeien, niet gul en vrijgevig als een vervulde belofte, maar wrang en krampachtig als na een diefstal. De gruwel van de lente onder een tot rust gestold winterlandschap. En de bittere nieuwsgierigheid naar wat voorgoed afgestorven was.)
Men kon wel zeggen wie gelijk had. Wie het bij het rechte eind had, was hij die alles had opgegeven. De jaloerse minnaar die zich voor het hoofd schoot, de afgewezen vrouw die zich de polsen doorsneed, de bedroefde dichter die zich verhing, het gestrafte kind dat door het raam sprong: zij hadden ongetwijfeld gelijk. Alleen, wat diende de laffe ellendeling te doen, wie het aan geloof en doorzetting ontbrak om revolvers te laden, messen te slijpen, touwen te knopen of ramen te openen?
Wachten, en de hartkloppingen tellen, en de tijd dempen als een open graf.
Jozef H. viste zijn agenda uit zijn binnenzak en opende hem op de plaats waar de foto van Christine zat, bij de dag van vandaag, maandag 22 maart 1982, waar Christine onveranderlijk in badpak aan het Spaanse strand zonnebaadde en glimlachte als een boeddhabeeld. De namiddag stond vol afspraken: een vijftal klanten, de tandarts, en de mooie Natalie. De tijd zou dit alles naar hem toe brengen als een kelner een diner met zeven gangen - en dat terwijl hij zich de vorige dag al een indigestie had gegeten en walgde van onvrede en tegenzin. Hij bladerde lusteloos verder, de dagen en de maanden door, de hele onbekende toekomst waarvan men verwachtte dat ze al het verwachte ook werkelijk zou brengen.
(Als ik met zekerheid wist dat al het latere precies hetzelfde zal worden als al het vroegere, zou ik het dan nog willen beleven? Toch weet men het, eigenlijk, met zekerheid. Zoals men de dood weet.)
Bij woensdag 15 september 1982 - een willekeurige dag - hield hij stil en zette er een kruisje. Hij dacht: eens zal deze dag vol afspraken komen te staan en als een volle schaal naar mij toe gedragen worden - wat zal ik dán denken en voelen, hoe zal het mij dán te moede zijn? En vreemd was dit: de dag waser, wit, en ook de zekerheid dat hij vol gebeurtenissen zou komen te staan was er, maar het was ongeweten welke daden hem zouden bevolken en welke gedachten hem zouden omhullen. Daarom, dacht Jozef H., zet ik er een kruisje, zodat ik, nu, de zekerheid heb dat dit kruisje er zal staan, en ook dat ik, wanneer ik het zie, aan dit ogenblik op maandag 22 maart 1982 zal terugdenken, zodat de tijd overwonnen is - ik heb door een list een verbinding tot stand gebracht, een noodzakelijk en herhaalbaar verband tussen twee toevallige en voorbijgaande gedachten.
(Zoals lang geleden, een dag uit ditzelfde verleden. Hij lag languit op bed in een schemerende kamer waar de platenspeler Beethoven draaide. De wereld werd onwerkelijk en verdween, als het podium na het vallen van het doek. Maar tegelijk werden de klanken werkelijk, stoffelijk, tastbare gestalten in de spinnewebhoeken van het halfduister. En Jozef H., die toen nog een jongen was, wist niet goed wat hem gebeurde. De eindeloze wereld en de doldraaiende tijd verdichtten zich tot dit ogenblik in deze klankenkamer die niet werkelijk was. En Jozef H., die een heleboel mooie dingen had kunnen denken, dacht op dat ogenblik enkel maar: later zal ik mij dit ogenblik herinneren, en ook dacht hij: ik zal mij dit ogenblik herinneren, niet als het een of ander, niet als een herinnering aan een gebeurtenis uit dit leven, maar als niets anders dan een ogenblik waarop ik dacht: later zal ik mij dit ogenblik herinneren.)
Ook waren er andere ogenblikken - zoals met een vrouw in bed bijvoorbeeld - ogenblikken die naar niets verwezen, ook niet naar een later ogenblik, ook niet naar de afgrond van de tijd. Vrouwen waren immers bijna werkelijk, en als ze hun moederarmen openden en hun kinderogen sloten, werd alles onbetwistbaar enkelvoudig. Of de slaap. De dronkenschap. De dood misschien.
Buiten was het zachtjes beginnen regenen. De zon was nog niet achter de wolken verdwenen en Jozef H. speurde de horizon af op zoek naar een regenboog. Het bliksemde. Jozef H. telde de seconden om te weten hoe nabij het onweer was, maar de donder kwam niet. Plots schoof een donkere wolk voor de zon en alles verduisterde. Een kelner stak het licht aan. Het was twee uur in de namiddag en het leek wel avond. Marians ogen zweemden naar intimiteit en gewilligheid. Buiten scheurde de hemel open en kletterde de regen neer. Het strand was grijs, de zee was grijs, de lucht was grijs - en alles vloeide in elkaar, de golven sprongen in de wolken en rolden over het strand, waar een eenzame wandelaar met bolstaande regenjas en overslaande paraplu moeizaam tegen de wind in beukte. De meeuwen krijsten en fladderden als wit papier op een grijze achtergrond. Marian had grijze ogen.
Jozef H. werkte de laatste restjes van zijn zalm schotel lusteloos naar binnen. De eieren waren te zacht gekookt, de vis smaakte niet vers meer, en de sla was slap en verfomfaaid. Het brood was te hard, de boter te stijf om te smeren. De wijn was bitter en goedkoop. Toch had Jozef H. alles opgegeten. Niet om zijn honger te stillen, want die had hij immers niet eens meer. Niet om de kelners een genoegen te doen - wat was hem aan de kelners gelegen. Maar enkel om later op de dag geen honger meer te krijgen.
Schildersverdriet
Als alles niets was, dacht Jozef H., terwijl hij met zijn rechterhand vicieuze cirkels tekende op de hoek van zijn krant en met zijn linker een sigaret uitduwde in de overvolle asbak - als alles niets was: de straten met de voorjaarszon van mooie meisjes, de opgehitste honden, de schiettenten, de kraampjes met oliebollen en worst, en de halve liter rode wijn die hij even tevoren achteloos naar binnen had gegoten. Hij wist niet of hij deze gedachte reeds eerder had gehad, maar ze bleef hem in de keel steken als een te hete aardappel, die hij vervolgens langzaam en zeer pijnlijk naar beneden voelde zakken. Ter hoogte van zijn middenrif bleef ze steken - ze zat duidelijk klem - en telkens als hij ademhaalde, ging het als een schietlood op en neer: als alles niets was - als alles niets was, wat was dan dit groteske verdriet om een onbestaand verlies?
(Zijn moeder had het verstandig aangepakt. Ze had een paar wijze boeken gelezen en, bang als ze was om haar kind al te zeer te schokken, had ze besloten geleidelijk te werk te gaan. Het eerste jaar vertelde ze hem in april dat de paashaas niet bestond. Het volgend jaar vertelde ze hem dat het verhaaltje van Sint-Nicolaas eigenlijk een leugen was. Het derde jaar ten slotte gaf ze hem voorzichtig te verstaan dat de kerstman altijd vader was geweest met valse baarden. Verder bleef alles precies hetzelfde. In april lagen de chocolade eieren als steeds onder de struiken verstopt. December bracht ook voortaan taai-taai en marsepein, en onder de kerstboom stapelden de geschenken zich hoger dan ooit op.
Maar steeds was Jozef H. blijven wachten op de volgende ontluistering: dat God niet bestond het eerste jaar, en het jaar daarop dat zijn vader niet bestond, en dan zijn moeder, en zijn broertje, en zijn zusje, en hijzelf, en zo jaar in, jaar uit, dag in, dag uit de hele wereld. En in gedachten prees hij zichzelf een slimme jongen, omdat hij zo snel had begrepen wat zijn moeder bedoelde en zo weinig voorbeelden nodig had gehad om de reeks te kunnen vervolledigen.)
Het was Jozef H. vreemd te moede. Hij voelde zich ijl en zweverig als in een angstdroom - hij keek om zich heen in de ruimte die hem vertrouwd was als een herinneringsbeeld uit een andere droom, en plots wist hij, voor het eerst, met stellige zekerheid, dat niets van al wat hem als een aureool omgaf (de houten zoldering, het kaarslicht, het vaasje met anjers op tafel, het zilveren bestek, de porseleinen kelners, de lianen van sigarettenrook, de kam van zijn neus in het onbereikbaar midden van zijn gezichtsveld, de geur van vlees en kaas, de grote buffetspiegel en de verdubbelde ruimte, het gerinkel van glazen en Scarlatti's klavecimbel, de herinnering aan vorige zomer, het uur (13.45), het verlangen, de bankbiljetten en de muntstukken, de minestrone en de gedachte aan Christine) werkelijk was. Ik ben hier niet, flitste het als een morse-oproep door hem heen - dit kader is geschilderd of gedroomd en ik ben hier een kanttekening of een verschijning, een romanpersonage, een sprookjesprins of een legendarische figuur - mensen, mensen, dacht hij handenwringend, ik ben hier niet, red mij, knijp mij uit deze boze droom.
Een wilde angst overviel hem, de verstikkende bevreemding van het vertrouwde (de eigen hand onder een microscoop, en de monsterachtige dieren die daar rusten en jagen, vechten en paren) - en het vreemdsoortig onbegrip voor het vanzelfsprekende: stoelen, tafels, dit is een vork, ik eet, maar wat is het, ik ken die dingen niet, stoelen, tafels, nooit gezien, nooit van gehoord, wat staat dit alles hier te doen? En dan de immense droefheid die op hem neersijpelde en gewoon van nergens leek te komen.
Jozef H. nam met zijn rechterhand het zoutvaatje van tafel en goot wat zout in zijn linkerhandpalm. Het doet er niet toe, dacht hij. Als eenmaal de plotselinge wanhoop als een wolkbreuk is voorbijgetrokken, doet het er immers niet meer toe. Men loopt over dampend asfalt langs kolkende riolen, de kraag wijd open en in de neusgaten de geur van iets als verrotte frisheid, weggewiste weemoed, als het avondkampvuur in een verleden of een veel te vroege ochtend in een mistig woud. Men denkt: het doet er niet toe - wat kon het ertoe doen? Wat had men soms verwacht? Maar ergens knelde, als een kiezelsteen in een gesloten schoen, het barbaarse padvindersverlangen naar sporen.
Het was een middag als deze. Hij zat in een restaurant als dit en had een zalmschotel besteld, maar hoe langer de maaltijd op zich liet wachten, hoe meer hij de wilde honger die hem naar binnen had gelokt voelde slinken, zodat hij, toen het geval eindelijk aankwam, de gedachte aan voedsel bijna walgelijk begon te vinden. Intussen had hij achteloos een halve liter rode wijn naar binnen gegoten en geboeid naar Marians mooie ogen gekeken, terwijl hij alsmaar aan Christine had gedacht.
Christine had immers eveneens mooie ogen, en nog mooier was haar hautaine glimlach geweest toen ze hem afwees, en het dansen van haar zwarte krullen, terwijl ze boos het hoofd schudde: 'Nee, Jozef H. Nee.' Marian had asblonde haren, een Griekse neus en ogen die zich voortdurend verwijdden en vernauwden, oplichtten en uitdoofden, ontvlamden en verkoelden. Haar kleine hand liep tussen het bestek en de glazen over het tafelkleed heen en weer, als een witte muis in een labyrint.
'Pardon,' zei Jozef H. toen zijn hand boven de asbak met de hare in botsing was gekomen - maar onder tafel leunde zijn knie gretig tegen de hare, die geen uitweg zocht. En terwijl ze uitbundig verder praatte over de vele dingen van de wereld, zag hij aan de plotselinge blos op haar wangen dat ze dacht aan haar knie tegen de zijne, en zelf dacht hij aan Christines bruine ogen en Marians grijze ogen en Marians rode mond en Christines zwanenhals, en aan de liefde dacht hij, die verblindt en verbijstert. Hij liet zijn servet vallen, dook onder tafel, streelde Marians lange been en vroeg: 'Ga je mee?'
Marians ogen lichtten op als een belofte - ze bloosde nog heviger en haar lippen openden zich.
'Nee,' zei ze.
(Christines bruine ogen, Christines zwanenhals, Christines naakte schouders in de zwarte avondjurk, haar lange armen rond zijn nek, haar open lippen aan zijn mond: Ga je mee? Jozef H., ga je mee? Nee, zei hij.)
'Nee.'
'Ik hou nog steeds van jou,' zei hij.
'Ik niet,' zei Christine. 'Ik hou niet meer van jou. Nu hou ik van hem.'
'Misschien,' zei Marian. 'Denk je dat liefde bestaat?'
'Ik weet het niet,' zei hij. 'Misschien, als mijn hart sneller slaat.'
'Dan drink je te veel wijn,' zei Christine. 'Als je minder wijn drinkt bestaat liefde niet meer.'
'Van jou heb ik gehouden,' zei hij.
'Ik ook,' zei Christine. 'Ik ook van jou.'
'Dat kan niet voorbijgaan,' zei hij.
'Waarom niet?' vroeg Christine.
'Omdat,' zei hij, 'als het voorbijgaat, is het er nooit geweest.'
'Dan is er niets,' zei Christine. 'Dan is alles niets.'
'En ik?' vroeg Marian. 'Ben ik de eerste?'
'Ik denk dat ik van je hou,' zei hij.
'Weet je dat dan niet zeker?' vroeg Christine.
'Soms,' zei hij. 'Soms denk ik dat ik het zeker weet.'
'Ik heb altijd van jou gehouden,' zei Marian.
'Dat geloof ik niet,' zei hij.
'Het is zo,' zei Marian. 'Denk je soms aan mij?'
'Soms,' zei hij.
'Ik denk altijd aan jou,' zei Marian.
'Dat kun je niet menen,' huilde Christine.
'Toch,' zei hij. 'Hoepel op. Ik wil je nooit meer zien.'
'Hou je dan niet meer van mij?' vroeg Christine.
'Ik heb nooit van je gehouden,' zei hij.
'En je brieven,' zei Christine. 'Je gedichten. Je kon niet leven zonder mij. Hoe verklaar je dat?'
'Ja,' zei hij, 'ik moet gek geweest zijn.'
'Ik haat je,' zei Christine.
'Hou je van mij?' vroeg Marian.
'Ik weet het niet,' zei hij.
'En morgen hou je misschien weer van mij,' zei Christine. 'En dan kom je weer naar me toe en moet ik weer voor je klaarstaan.'
'Nee,' zei hij. 'Ditmaal weet ik het zeker. Ik wil je nooit meer zien.'
'Je bent een schoft,' zei Christine.
'Ik hou van jou,' zei hij. 'Ik hou waanzinnig van jou. Ik droom van jou. Ik denk altijd aan jou.'
'Echt?' vroeg Marian.
'Ja,' zei hij. 'Het is vreselijk.'
'Het is heerlijk,' zei Marian. 'Je moet van mij houden. Niemand heeft ooit van mij gehouden.'
'Ik ook niet,' zei hij. 'Ik weet het ook niet.'
'Vreemd,' zei Christine. 'Wat verwachten we eigenlijk van elkaar?'
'Niets,' zei hij. 'Helemaal niets.'
'Ik wou dat ik je nooit had ontmoet,' zei Christine.
'Ik hou al zo lang van jou,' zei Marian. 'En ik wil niet van je houden.'
'Waarom niet?' vroeg hij.
'Omdat jij niet van mij houdt,' zei Marian.
'Hoe kun je dat zo zeker weten?' vroeg hij.
'Dat zie ik toch,' zei Marian. 'Dat weet ik toch.'
'Ik wil een kind van jou,' zei Christine.
'Waarom?' vroeg hij.
'Omdat ik van je hou,' zei Christine.
'Hoepel op,' zei hij.
'Verlaat mij niet,' zei hij. 'Ik hou nog steeds van jou. Ik kan niet zonder je leven.'
'Ik heb er genoeg van,' zei Christine. 'Ik ben het zat.'
'Geef me een laatste kans,' zei hij.
'Het is te laat,' zei Christine. 'Ik hou van een ander.'
'Dat kan niet,' zei hij. 'Je hield van mij. Dat kan niet voorbijgaan.'
'Bewijs het dan,' zei Marian. 'Bewijs dat je van mij houdt.'
'Wat moet ik beginnen,' zei hij.
'Je redt het wel,' zei Christine. 'En je hebt háár immers ook nog.'
'Ik heb nooit van haar gehouden,' zei hij. 'Dat zei ik alleen maar om je jaloers te maken.'
'Het laat me ijskoud,' zei Christine. 'Ik voel niets meer voor jou.'
'Laat me bij jou blijven,' zei hij. 'Ik heb je vanavond zo nodig.'
'Blijf dan,' zei Marian. 'Blijf dan voor altijd.'
'Dat zal ik doen,' zei hij. 'Ik ga bij haar weg en blijf voor altijd bij jou.'
'Nou goed dan,' zei Christine. 'We proberen het nog één keer.'
'Dan hou je tóch nog van mij,' zei hij.
'Natuurlijk,' zei Christine. 'Wat had je soms gedacht?'
'En wat met hém dan?' vroeg hij. 'En al wat je me vertelde over vroeger - hoe je me haatte en me dood wenste, en hoe je al die tijd weg wilde?'
'Dat zei ik zomaar,' zei Christine. 'Om je te kwetsen.'
'Hoe moet ik je ooit nog geloven?' zei hij. 'Hoe kan ik je ooit nog vertrouwen?'
'En ik,' zei Marian. 'Denk je dat ik me zeker voel van jou? Denk je dat ik me bij jou veilig en beschermd voel?'
'Natuurlijk niet,' zei hij.
'Nou dan?' zei Christine.
'Wat had je dan verwacht?' vroeg hij. 'Ja, wat had je dan eigenlijk verwacht?'
Intussen: een landschap door het raam, vlak en roerloos als het werk van een beginnend schilder. Een staalblauwe lucht met witte schapenwolkjes en het slakkenspoor van een straaljager. Een zon. Een naderend onweer in de verte. Daaronder, versteend, de glooiende valleien. Links het rechthoekig bruin en groen van weiden en akkers - een ploegende boer met een ingeslapen paard. Rechts het donkere woud met nog kale winterbomen en halsreikende heksentakken. Daartussen de rivier, kolkend van dooiwater en grillig kronkelend als een neergeworpen lint. Ontstellende roerloosheid. Op het voorplan de aangelegde tuin, met bossen krokussen en narcissen in de starre schaduw van de zilverberk. De rode tulpen in de bot. De sterrenbloesem van forsythia. De on- ooglijke aanzet van leeuwenbek en munt tussen de verdorde struiken van het vorig jaar. En niets bewoog. Geen zuchtje wind speelde tussen de lentetakken of de halfverteerde herfstbladeren. Geen vogelvlucht doorsneed de aquarellucht. Dit landschap bestond niet.
(Maar voor de wetende: het dreigend broeden van beginnend leven. De paukenslag van stuwend sap in de gewassen. Het onderhuids ademen en geniepig groeien, niet gul en vrijgevig als een vervulde belofte, maar wrang en krampachtig als na een diefstal. De gruwel van de lente onder een tot rust gestold winterlandschap. En de bittere nieuwsgierigheid naar wat voorgoed afgestorven was.)
Men kon wel zeggen wie gelijk had. Wie het bij het rechte eind had, was hij die alles had opgegeven. De jaloerse minnaar die zich voor het hoofd schoot, de afgewezen vrouw die zich de polsen doorsneed, de bedroefde dichter die zich verhing, het gestrafte kind dat door het raam sprong: zij hadden ongetwijfeld gelijk. Alleen, wat diende de laffe ellendeling te doen, wie het aan geloof en doorzetting ontbrak om revolvers te laden, messen te slijpen, touwen te knopen of ramen te openen?
Wachten, en de hartkloppingen tellen, en de tijd dempen als een open graf.
Jozef H. viste zijn agenda uit zijn binnenzak en opende hem op de plaats waar de foto van Christine zat, bij de dag van vandaag, maandag 22 maart 1982, waar Christine onveranderlijk in badpak aan het Spaanse strand zonnebaadde en glimlachte als een boeddhabeeld. De namiddag stond vol afspraken: een vijftal klanten, de tandarts, en de mooie Natalie. De tijd zou dit alles naar hem toe brengen als een kelner een diner met zeven gangen - en dat terwijl hij zich de vorige dag al een indigestie had gegeten en walgde van onvrede en tegenzin. Hij bladerde lusteloos verder, de dagen en de maanden door, de hele onbekende toekomst waarvan men verwachtte dat ze al het verwachte ook werkelijk zou brengen.
(Als ik met zekerheid wist dat al het latere precies hetzelfde zal worden als al het vroegere, zou ik het dan nog willen beleven? Toch weet men het, eigenlijk, met zekerheid. Zoals men de dood weet.)
Bij woensdag 15 september 1982 - een willekeurige dag - hield hij stil en zette er een kruisje. Hij dacht: eens zal deze dag vol afspraken komen te staan en als een volle schaal naar mij toe gedragen worden - wat zal ik dán denken en voelen, hoe zal het mij dán te moede zijn? En vreemd was dit: de dag waser, wit, en ook de zekerheid dat hij vol gebeurtenissen zou komen te staan was er, maar het was ongeweten welke daden hem zouden bevolken en welke gedachten hem zouden omhullen. Daarom, dacht Jozef H., zet ik er een kruisje, zodat ik, nu, de zekerheid heb dat dit kruisje er zal staan, en ook dat ik, wanneer ik het zie, aan dit ogenblik op maandag 22 maart 1982 zal terugdenken, zodat de tijd overwonnen is - ik heb door een list een verbinding tot stand gebracht, een noodzakelijk en herhaalbaar verband tussen twee toevallige en voorbijgaande gedachten.
(Zoals lang geleden, een dag uit ditzelfde verleden. Hij lag languit op bed in een schemerende kamer waar de platenspeler Beethoven draaide. De wereld werd onwerkelijk en verdween, als het podium na het vallen van het doek. Maar tegelijk werden de klanken werkelijk, stoffelijk, tastbare gestalten in de spinnewebhoeken van het halfduister. En Jozef H., die toen nog een jongen was, wist niet goed wat hem gebeurde. De eindeloze wereld en de doldraaiende tijd verdichtten zich tot dit ogenblik in deze klankenkamer die niet werkelijk was. En Jozef H., die een heleboel mooie dingen had kunnen denken, dacht op dat ogenblik enkel maar: later zal ik mij dit ogenblik herinneren, en ook dacht hij: ik zal mij dit ogenblik herinneren, niet als het een of ander, niet als een herinnering aan een gebeurtenis uit dit leven, maar als niets anders dan een ogenblik waarop ik dacht: later zal ik mij dit ogenblik herinneren.)
Ook waren er andere ogenblikken - zoals met een vrouw in bed bijvoorbeeld - ogenblikken die naar niets verwezen, ook niet naar een later ogenblik, ook niet naar de afgrond van de tijd. Vrouwen waren immers bijna werkelijk, en als ze hun moederarmen openden en hun kinderogen sloten, werd alles onbetwistbaar enkelvoudig. Of de slaap. De dronkenschap. De dood misschien.
Buiten was het zachtjes beginnen regenen. De zon was nog niet achter de wolken verdwenen en Jozef H. speurde de horizon af op zoek naar een regenboog. Het bliksemde. Jozef H. telde de seconden om te weten hoe nabij het onweer was, maar de donder kwam niet. Plots schoof een donkere wolk voor de zon en alles verduisterde. Een kelner stak het licht aan. Het was twee uur in de namiddag en het leek wel avond. Marians ogen zweemden naar intimiteit en gewilligheid. Buiten scheurde de hemel open en kletterde de regen neer. Het strand was grijs, de zee was grijs, de lucht was grijs - en alles vloeide in elkaar, de golven sprongen in de wolken en rolden over het strand, waar een eenzame wandelaar met bolstaande regenjas en overslaande paraplu moeizaam tegen de wind in beukte. De meeuwen krijsten en fladderden als wit papier op een grijze achtergrond. Marian had grijze ogen.
Jozef H. werkte de laatste restjes van zijn zalm schotel lusteloos naar binnen. De eieren waren te zacht gekookt, de vis smaakte niet vers meer, en de sla was slap en verfomfaaid. Het brood was te hard, de boter te stijf om te smeren. De wijn was bitter en goedkoop. Toch had Jozef H. alles opgegeten. Niet om zijn honger te stillen, want die had hij immers niet eens meer. Niet om de kelners een genoegen te doen - wat was hem aan de kelners gelegen. Maar enkel om later op de dag geen honger meer te krijgen.