BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Philip Huff
Lees voor 🔊
     Philip Huff
     Een  soort  van troost


Isabel stapte uit de schaduw van het huis. Ze was op sokken, een paar sportschoenen in de hand, haar blauwe pet hield ze boven haar ogen.
   ‘Goedemiddag, mademoiselle,’ zei ik.
   Ik zat gehurkt bij het muurtje naast het zwembad en legde de troffel terug in de zwarte emmer met de laatste specieresten. Het zweet kringelde over mijn rug en voorhoofd.
   ‘Zo slaapkop,’ zei ik, en ik liep naar de ligstoel in de schaduw van de grote steeneik. ‘Lekker geslapen?’
Isabel knikte, nog steeds wat slaperig.
   Ik legde mijn arm om haar middel en trok haar dicht tegen me aan. Haar shirt zat strak om haar borsten. Ik drukte mijn hoofd tegen haar buik en keek naar de gouden haartjes van haar bovenbenen. Isabel legde haar hand in mijn nek en draaide zich naar het trappetje dat ik aan het leggen was.
   ‘Zo,’ zei ze. ‘Jij bent goed bezig.’
   ‘Inspiratie,’ zei ik. Ik trok haar shirt omhoog en kuste haar strakke buik.
   Isabel maakte zich los en kwam voor me zitten, op het voeteneind van de stoel. Ze deed haar schoenen aan. Onder haar nagels zat wat vuil. Haar onderrug had de kleur van karamel.
   ‘Je bent al bruin aan het worden,’ zei ik.
   Isabel trok haar sokken omhoog en stroopte ze daarna weer iets omlaag. Met een zucht stond ze op. Haar benen wierpen twee smalle schaduwen op het terras.
   Ik legde mijn hand tegen haar kuiten. ‘Uitslover,’ zei ik. ‘Wel een beetje, ja,’ zei ze. Ook zij leek de hitte nu te voelen. ‘Maar nu kan het nog. Even. Straks niet meer, dan ben ik kogelrond.’ Ze trok vol weerzin haar neus op en stak haar tong uit.
   ‘Kijk je wel uit?’ zei ik. Ze zette haar pet op. ‘Natuurlijk.’


Toen Isabel tussen de stille, blauwe coniferen aan het ein- de van het pad was verdwenen, keek ik naar het trappetje. Het zou naar de nog te bouwen buitenkeuken leiden, aan de zijkant van het huis.
   Ik had het huis zeven jaar eerder gekocht, toen nog een bescheiden driekamerwoning van een lokale ambtenaar. Mettertijd was het groter geworden: een uitbouw met een extra slaapkamer, een groter zwembad, een garage, een tweede terras waar de zon tot in de avond nog scheen. Nu moest er dus een buitenkeuken komen.
   Voor de garage had ik zelf de fundering gemaakt, ik had de planken geloogd, de ramen ingezet en het dak gelegd. Dat was het moeilijkste. En ik wilde het goed doen. Voor de bevestiging van de pannen gebruikte ik meer dan twintig tubes lijm. Toen ik dat later aan de aannemer voor de buitenkeuken vertelde, lachte die zich een ongeluk. Bij een dak van die oppervlakte, zei hij, waren twee tubes meer dan genoeg geweest.

Een douche van twintig minuten om de warmte van de dag af te spoelen. Een schone, linnen broek aantrekken. Een shirt. In stilte een fles wijn ontkurken en een glas inschenken.
   De afwezigheid van werk, uiteraard, maar ook van een sociaal leven. Geen vrienden, geen dinertjes, geen verjaardagen, geen bekenden in de supermarkt. Dat was wat ons telkens opnieuw naar Umbrië trok. Isabel en ik konden uren wandelen zonder iemand tegen te komen.
   Ik pakte het kleine, blauwe doosje dat ik haar straks zou geven, mijn boek, twee glazen en twee flessen: witte wijn voor mezelf en water voor Isabel. Ik zette twee aardewerken bakjes op tafel, lokale producten die Isabel had gekocht, waarvan een was gevuld met pistachenootjes.
   Ik opende mijn boek bij de vouw en begon te lezen. Ik keek pas weer op toen ik hoog boven me een helikopter hoorde overvliegen. Toen de helikopter weg was, merkte ik hoe stil en leeg het was geworden. 

Halfzes. De zon was in de hoge hemel voorbijgetrokken. Ik keek naar het blauwe doosje.
   Hoe laat was Isabel gaan rennen? Om drie uur? Halfvier? Hoe lang bleef ze normaal gesproken weg?
   Ik stond op en liep naar de rand van het terras, tot waar het grindpad begon. Ik bleef daar staan en keek uit over de vallei. Er was geen enkele beweging zichtbaar, geen geluid hoorbaar. Zelfs de rivier leek te zwijgen. Aan de overkant stonden de donkere bomen doodstil op de heuvel. Daarachter was de hemel een zacht lichtblauw en eindeloos diep.
   Vanachter de heuvel kwam een vogel tevoorschijn. Hij vloog traag in cirkels omhoog, op de warmte van de lucht.
   Ik hoorde de auto van de buren in de bocht van de weg. Het grind knisperde onder de brede banden.
   Ik liep het pad af, zoals Isabel had gedaan, langs de coniferen en door het openstaande hek, en hield de terreinwagen aan. Het geblindeerde raam aan de passagierskant kwam omlaag. Ik groette mevrouw Vierchowod en haar man Silvio, die achter het stuur zat. Mevrouw Vierchowod had pas geverfd gitzwart haar en een huid donkerbruingebrand door de zon, die gerimpeld in het diepe decolleté van haar jurk hing.
‘Wat is er?’ wilde mevrouw Vierchowod weten.
   Ik glimlachte voorzichtig. ‘Hebt u...’ zei ik. ‘Hebt u Isabel wellicht gezien?’
   ‘Isabel? Nu net?’ Ik knikte.
   ‘Nee,’ zei mevrouw Vierchowod, en ze keek naar haar man. 
   ‘Ze is twee uur geleden gaan rennen,’ zei ik. ‘Normaal doet ze er niet zo lang over, maar ze is nu natuurlijk –’ Maar de woorden bleven ergens in mijn borst hangen.


Bij het verweerde, manshoge houten reclamebord van Casa Vattimo, langs de weg naar Todi, zagen we een auto staan: een Audi Cabriolet.
   Meneer Vierchowod zette de jeep in zijn achteruit, parkeerde hem in de berm en trok de handrem aan. Hij drukte op de knop van de alarmverlichting. Op het moment dat hij het portier opende, klonk een lange toon, dwars door het tikken van de alarmverlichting: hij had de koplampen aan gelaten.
   Ik liep naar de auto. Mijn voorhoofd zweette. De Audi had aan de rechtervoorkant schade. De lichtbak van de koplamp was kapot. Het metaal van de motorklep was een klein beetje verwrongen.
   Toen zag ik Isabels blauwe pet in het gras liggen, een paar druppels bloed erop, als donkere, permanente regen. Ik keek naar mevrouw Vierchowod. Ze had haar hand naar haar mond gebracht. Op hoge snelheid kwam een auto voorbijgereden. Er zaten scheuren in het wegdek en er waren remsporen te zien. De lucht rook naar rubber.


‘Je moet je geen zorgen maken,’ zei mevrouw Vierchowod, onderweg naar Perugia. ‘Dit soort dingen loopt vaak goed af. Ik heb meegemaakt dat...’ 
   Maar ik luisterde niet. Dat is het voordeel van een vreemde taal: als je je niet concentreert, versta je er niets van. Ik keek naar buiten, naar de platanen die langs de weg stonden. Legerbomen, zo noemde mijn broer die bomen vroeger.
   Toen bereikten enkele woorden van mevrouw Vierchowod me toch: ospedale, la tua Sophia, niente.


Ik ontmoette Isabel voor het eerst in Rotterdam. Het was zomer; we waren op een feest van Westbroek. Ze stond in de hal voor de mannen-wc te wachten. Ze droeg een dun zomerjurkje. Haar bh was duidelijk zichtbaar.
   ‘Wat een feest,’ zei ik.
   ‘Ja,’ knikte ze, het rietje van haar drankje tussen haar parelmoeren tanden geklemd; haar dunne, lange vingers eromheen. De huid van haar schouders glom als een sinaasappel. Ik voelde de behoefte haar aan te raken.
   ‘Ik zal me even voorstellen,’ zei ik.
   Isabel liet het rietje terugvallen in het glas. ‘Isabel Niemantsverdriet.’ Ze stak haar hand uit.
   ‘Wat een mooie naam,’ zei ik, ‘Niemantsverdriet. Is die van jezelf, of van je man?’
   Ze glimlachte bijna onzichtbaar. ‘Van mijn vader.’
   ‘En wat heb je nog meer van je vader geërfd? Je passie voor het recht? Een kasteel? Muzikaal talent?’
   ‘Nou, niet bepaald,’ zei ze, dit keer met een bredere glim- lach.
   We keken beiden naar de wc-deur. Hij zat nog steeds op slot. 
   ‘Je werkt hier op de dataroom, toch?’ ‘Ja. Ik studeer nog.’
   ‘Wat?’
   ‘Internationaal en Europees recht.’
   ‘Kijk eens aan. Dus toch de passie,’ zei ik. Ik haalde een pakje sigaretten uit mijn binnenzak en bood haar er een aan.
   ‘Mijn vader werkt voor de haven.’ En: ‘Dank je, maar jemag binnen niet roken, geloof ik.’
   Ik liet het pakje zakken. ‘Zelfs vanavond niet?’ ‘Zelfs vanavond niet.’
   We waren even stil. Ik hoopte dat wie er ook op de wc zat zijn tijd zou nemen.
   ‘Je bent langer dan ik had gedacht,’ zei Isabel toen. Ik keek haar vragend aan.
   ‘Uit de verhalen kom je als een kleine despoot naar voren. Maar je bent niet klein.’
   Later die avond, toen ik haar liet voorgaan bij het betreden van de hotelkamer, raakte ik voor het eerst de huid van haar schouder aan. Hij was nog zachter dan ik had verwacht.


Ik kwam het vertrek binnen door twee automatische deuren. Het rook er naar ontsmettingsmiddelen en plastic. Een gedrongen vrouw in een blauw uniform en met een wit haarkapje op kwam op me af gelopen. Nog voordat ze iets kon zeggen, zag ik Isabel.
   Ze lag in een groot bed tussen groene lakens. Over haar bovenlijf liepen allerlei slangen en snoeren. Achter haar een monitor. Ik hoorde het geluid van een verwarming die permanent ontluchtte. Ik begon overal te trillen: mijn handen, mijn knieën, mijn armen beefden. Toen ik op haar af stapte, voelde ik mijn hart samentrekken.
   Isabels gezicht was stil als een hoge, lege lucht. Een lucht waarin niets te zien was.


Tien dagen na de begrafenis ging ik voor het eerst naar haar graf. Het was een anonieme plek in de aarde. Er groeide nog geen gras.
   ‘Het is een mooie plek,’ zei ik, ‘waar je ligt. Je moeder vond het in ieder geval heel mooi. Het is precies zoals vroeger bij jullie thuis. Zegt ze.’ Ik moest glimlachen. ‘Weet je, Bel, volgens mij mag je moeder mij nog steeds niet. Maar wat ik bij de begrafenis over je zei, dat vond ze wel erg mooi. Denk ik. Ik heb haar maar niet verteld –’
    k kon de zin niet afmaken. De lucht in mijn longen kwam er met horten en stoten uit.
   Tijdens de begrafenis voelde ik me leger dan ooit, alle gevoelens waren uit mijn lichaam gewrongen. Ik had me met moeite omhooggehesen uit de houten bank voordat ik de aanwezigen toesprak. Mijn mond was zo droog dat de binnenkant van mijn lippen telkens aan mijn voortanden bleef plakken. De microfoon siste bij elke ‘s’ die ik uitsprak.
   Tranen vulden mijn ogen. ‘Het is ongelofelijk,’ zei ik, terwijl ik neerknielde bij Isabels graf. ‘En het spijt me. Maar ik heb zoveel moeite je gezicht voor me te zien. Al wil ik het nog zo graag. Ik kan alleen maar je handen scherp krijgen. 
   En je buik, die ook. Maar je gezicht en je stem kan ik me amper herinneren. Daarom bel ik je mobiel, omdat ik dan je voicemail krijg. Het is fijn je stem te horen, meisje. Het geeft een soort van troost.’


‘Ik rook niet meer,’ zei ze de volgende dag, in de hotelkamer. ‘Al vier jaar niet.’
   ‘Maar,’ zei ik, ‘toen jij, toen ik, gisteren –’
   ‘Dat was geen goed begin geweest,’ zei ze. ‘Ik wilde je wat ruimte geven. Erachter komen wat je wilde.’
En bij het afscheid zei ze: ‘Ik zou het gezellig vinden je binnenkort nog eens te zien. Maar dat is aan jou.’
Ik dacht: dit herinner ik me nog vlak voor mijn dood.


Ik zit op mijn knieën achter Isabel op bed. Het is warm in de kamer. Mijn handen glijden langzaam over haar rug. Ik kan de kleine haartjes tellen. Ik trek mijn onderbroek uit en gooi hem over een stoel in de hoek van de kamer.
   Nu ligt ze voor me op bed, haar benen onder haar lijf gevouwen, haar billen naar me toe, haar armen langs haar lichaam. Ik trek mijn vingertoppen verder naar beneden, langs haar ruggenwervels, tot aan de vlakke holtes boven haar billen. Dit is de zachtste plek van haar lichaam, zachter nog dan haar wang of schouder of de kale strook achter haar oor. Het is de zachtste huid die ik ooit heb aangeraakt. Ik kus die twee holtes, die twee zachte stukken. Allerlei kleine haartjes, heel alleen, heel kwetsbaar, staan rechtovereind op kippenvel. Mijn handen glijden langs de zij-kant van Isabels rug en naar haar buik. Ik schuif mijn vingers onder haar zwarte broekje en voel een klein beetje kort, ruw schaamhaar. Isabel ademt lang en zacht in, en trekt haar schouders iets naar achteren.
   Ik laat mijn handen omhoogglijden en pak haar borsten vast. Dan schuif ik mijn bovenlichaam verder haar rug op, totdat mijn kin bij haar nekwervels uitkomt. Ik duw mijn onderlichaam hard tegen haar billen aan.
   ‘Je maakt me zo enorm geil,’ zeg ik. ‘Ik voel het, ja.’
   Ik druk mijn harde lul door de stof van haar onderbroek nog dieper tussen haar billen.
   ‘Wat wil je dan?’ vraagt ze. ‘Ik wil je neuken,’ zeg ik. ‘Waar?’
   ‘Waar ik vanochtend zei dat ik je wilde neuken.’ ‘En waar was dat dan?’ vraagt ze.
   Ik leg mijn rechterhand op haar billen, tussen mijn lichaam en het hare, en duw een vinger in haar broek, tot tegen een kleine opening, die de top van mijn vinger strak omsluit.
‘Hier,’ zeg ik.


Ze dacht niet na terwijl ze liep. Dat vond ze lekker aan lopen: de gedachteloosheid, het automatisme waarmee haar ene voet zich voor de andere zette.

Zoals altijd had ze de straat schuin willen oversteken: de weg kruisen en een dalend pad inslaan dat rond de heuvel naar huis liep. Toen ze overstak, keek ze niet om. Ze dacht niet na. Ze liep.
   De automobilist kon niet meer remmen toen de jonge vrouw voor zijn auto stapte.

Ze moet zich erg concentreren als ik me naar binnen duw, maar het is een fijne vorm van concentratie, zegt ze. Ze heeft het gevoel dat ze zich volledig aan me overgeeft, en dat ik alleen met haar bezig ben. Dat wij de enige mensen op de aarde zijn, de enige lichamen die ergens wijs uit kunnen worden.
   Ik schuif de eerste paar centimeter van mijzelf voorzichtig in haar heen en weer tot ik merk dat de weerstand minder wordt en de spieren in haar dijen beginnen te ontspannen. Ik ga steeds dieper bij haar naar binnen.
   ‘Je bent van mij,’ zeg ik. ‘Van mij en van niemand anders.’
   ‘Ja,’ zegt ze. ‘Ja. Ik ben van jou.’
   Haar schouderbladen bewegen bijna onzichtbaar mee met het toenemende ritme van mijn heupen.
   ‘Het gaat erom dat je hier bent,’ zeg ik. ‘Hier, en nergens anders. Op dit moment. Op deze plek. Ik wil niet dat je ooit nog weggaat.’


Ik zakte door mijn knieën en legde mijn hand op de donkere grond van het graf. De aarde was koel en nat. Uit de binnenzak van mijn jas haalde ik een ringdoosje, dat ik opende. Ik duwde het goud met mijn duim diep weg in de aarde. Lang bleef ik daar zitten, mijn vingers in de aarde. Ik keek naar de poriën van mijn huid, de losse haartjes. Ik probeerde de woede die ik voelde uit te ademen en wat van de andere gevoelens te herwinnen die ik had gehad.
   Ik wist dat wij tijd zijn en dat tijd niet meer is dan een plek die wij continu moeten verlaten. Maar ze droeg de zon zo goed, dacht ik, en ik had haar graag bij me gehouden.
   Ik streek wat aarde over de gaten die mijn vingers hadden achtergelaten, stond op en maakte mijn handen schoon.
   Toen het hek van de begraafplaats achter me dichtviel, schoot een groep kraaien uit de boom bij de ingang omhoog. Met luid gekras vlogen ze uit boven het grasveld naast de begraafplaats. Ik volgde ze met mijn ogen tot de laatste in de schaduw van een boom aan de overkant verdween en het weer stil werd. Daarna stapte ik in de auto.


Uit: 'Goed om hier te zijn', de bezige bij amsterdam, 2013




 


#AnnoAuteursVanNu
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau**3**
#MetVerdiepingsvragen

De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.