BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Remco Campert
Lees voor 🔊
[Een dieptriest verhaal over twee verlopen dichters die eind jaren vijftig naar Hilversum reizen voor een radio-interview. En over de treurnis van een verstandelijk gehandicapt meisje dat in een boekwinkel tevergeefs vraagt naar een prentbriefkaart van haar net verongelukte idool James Dean.] 

      
Remco Campert (1929-2022)
     James Dean en het verdriet


Het was winter, niet lang na Nieuwjaar. De straten waren smerig van de bruine, met pekel bestreden sneeuw. Ik had het vrij arm, hoewel ik genoeg verdiende, maar ik zette mijn geld doorgaans onmiddellijk na ontvangst in drank om. Mijn dunne schoenen lekten en mijn handen waren onaangenaam koud, rood en droog, omdat ik geen handschoenen bezat.
Ik had juist een voor beide partijen ongelukkig afgelopen liefdesgeschiedenis achter de rug en voelde me eenzaam en wel degelijk alleen. Met flessen cognac en jenever onder mijn arm om mijn veelvuldige bezoeken te rechtvaardigen, liep ik de deuren van vrienden en kennissen plat. Ik kon niet stoken op mijn zolderkamer in de lange, troosteloze straat in Amsterdam-West, waar altijd vuilnisbakken, leeg of vol, op de stoep stonden, nu met mutsen van sneeuw. Ik vervreemdde van mijn kamer, waar ik alleen nog maar kwam om er te slapen, huiverend van de kou ondanks de vijf legerdekens, en om te zien of er post was geweest. Ik was ongelukkig, mijn kuitspieren deden pijn van het lopen door de stad en het beklimmen van de trappen van kennissen. Van schrijven kwam weinig, want daarvoor was het te koud en te rommelig in mijn kamer, waar de bevroren geur hing van het al in weken niet geluchte bed, van overvolle asbakken, oud brood en verschaalde alcohol.
Ik stond op het punt om mijn schrijfmachine te belenen, toen Ernst Lonneker mij kwam vertellen, dat we waren uitgenodigd om voor de radio met een litteratuur-professor te debatteren over de nieuwe, voor ons al weer zo oude Nederlandse poëzie.
Een paar dagen later liepen we het station van Hilversum uit. Het was nog vroeg en we waren allebei moe, want de vorige avond was het laat en rumoerig geworden. De lucht had de doffe kleur van theelood en Hilversum zelf deed me denken aan een stroopvlek op een ontbijtlaken. Allebei hadden we dorst en in een café tegenover het station dronken we een glas bier.
‘Waar moeten we het in godsnaam over hebben straks?’ vroeg ik aan Ernst, die geeuwend het ochtendblad doorbladerde.
Hij haalde zijn schouders op en zei: ‘We leuteren maar wat. Er is toch niemand die ernaar luistert.’ We dronken nog een glas bier en spraken af om na afloop van de uitzending in dit café een partij te biljarten. We rekenden af en gingen op weg naar de studio.
We liepen door een winkelstraat en daar zagen we een dik, doof meisje (glimmend wit knopje in de vlezige linkeroorschelp), dat vastberaden een kantoorboekhandel binnenstapte, aarzelend gevolgd door twee oude, zwartgejaste tantes, notarisdochters, uit winkelen, op deze gruwelijke koude dag vol hoofdpijn en dode tenen, met hun geestelijk gestoorde nicht (ze had het ongeoefend dikke van debielen). Voor de winkeldeur rinkelend achter hen sloot, hoorden we de ene tante tegen de andere zeggen: ‘Ze wil een briefkaart van die James Dean hebben.’ ‘Nu kunnen we huilen of lachen,’ zei ik tegen Ernst, maar we deden geen van beide.
We waren te vroeg in de studio. Men liet ons in een soort conferentiezaaltje met een langwerpige tafel, blinkend schone asbakken en met groen leer beklede stoelen, die verveeld bijeenhokten in het bleke, schrale winterlicht dat door de ramen naar binnen viel. Het was veel te warm in het vertrek – vooral voor mensen met katers – zodat we van het ene uiterste in het andere waren gevallen. Ik had overal jeuk, maar vooral op mijn hoofd, en opnieuw een kurkdroge mond.
‘Het is dat het om vijfenzeventig gulden gaat,’ zei Ernst en ik rekende uit hoeveel glazen bier je voor dat bedrag zou kunnen kopen. Niet eens zo erg veel. Op het raamkozijn stond een borstbeeld van Herman Heijermans en daarachter verborgen een flesje airwick, de groene pluizige tong uitgestoken in de richting van de nek van onze grote toneelschrijver. ‘Dit is nu sociaal-realisme,’ zei Ernst.
Even later kwam de gespreksleider de kamer in, gevolgd door de professor, een vermaard geheelonthouder. De gespreksleider, een kleine dikke man met een ronde bril op, waarachter frisgewassen, optimistische ogen tintelden, legde ons uit hoe hij zich het verloop van de discussie ongeveer voorstelde. Het was de bedoeling, dat de professor zijn bezwaren tegen de nieuwe poëzie kenbaar zou maken en wij op onze beurt onze bezwaren tegen de bezwaren van de professor.
‘Maar ik heb helemaal geen bezwaren,’ riep de professor met iets van verontwaardiging in zijn stem uit.
Ernst en ik lachten opgelucht.
‘Maar zou je voor deze gelegenheid dan niet een paar bezwaren kunnen verzinnen?’ vroeg de gespreksleider aan de professor, die antwoordde zijn best te zullen doen. Daarna stonden we op en schuifelden het gebouw door naar de studio, waar op een tafel gelukkig glazen en een karaf water klaarstonden.
Ik kan me met geen mogelijkheid meer herinneren, wat er allemaal gezegd is, maar veel bijzonders kan het niet geweest zijn. Een kennis, die naar de uitzending had geluisterd, zei later: ‘Het was net alsof jullie een bord zand zaten leeg te eten.’
Na de uitzending en inontvangstname van de vijfenzeventig gulden gingen we in gezelschap van de professor naar een geheel met donkerrode tapijtjes bekleed café in het midden van Hilversum. Ik was hier nog eens een keer geweest, op een zondagmiddag, toen er een viertal musicerende lesbische dames in de moeilijke overgangsjaren met veel vertoon van temperament zigeunermelodieën brachten. De bassiste had zich een volle, vette glimlach geschminkt over de dunne, verbeten streepjes van haar lippen. Maar het orkest was er nu niet. Er zaten alleen wat zakenmannen en radioartiesten met kameelharen jassen aan, zijden shawls om hun kostbare kelen en kopjes koffie voor zich. Ernst en ik aten kroketten en dronken bier, de professor bestelde tonic met een schijfje citroen. We wisten niet goed wat we tegen elkaar moesten zeggen. Het duurde heel lang voor de professor zijn tonic op had (het schijfje citroen nam hij tussen zijn vingers en knabbelde het beschaafd op), maar toen nam hij afscheid van ons.
We verhuisden naar het café tegenover het station. Het biljart was bezet. Buiten was de lucht van kleur veranderd en grauwwit met een vermoeden van geel geworden en toen we onze vierde borrel dronken, begon het te sneeuwen.
‘Op dagen als deze lijkt het schrijven van poëzie mij een volslagen nutteloze bezigheid,’ zei ik.
‘Ik ken dat gevoel,’ zei Ernst, ‘maar vergis je niet. Alleen slechte dichters hebben de krukken van het nut nodig.’
Er kwamen drie soldaten het café binnen. Ze sloegen de sneeuw van hun baretten en maakten zich toen meester van het biljart, waar de vorige spelers juist hun partij beëindigd hadden. Wij hadden vergeten af te schrijven. Machteloos keken we toe hoe de soldaten hun spel begonnen.
‘Als ze maar niet zo verdomd veel lawaai maakten,’ zei Ernst, ‘dan was het nog te dragen.’
‘Ik begrijp niet veel van mensen,’ zei ik, ‘behalve dat de onvermoeibaarheid van hun bewegingen en de klankenrijkdom van hun beweringen op iets duiden moeten of op zichzelf iets beduiden.’
‘Mijn god, waar haal je het vandaan,’ zuchtte Ernst geprikkeld.
We bestelden nieuwe drank.
‘Vroeger dacht ik, dat het wel mogelijk was om met enige intelligentie het verdriet te bestrijden,’ zei ik. ‘Maar ik ben van mening veranderd in de loop der jaren. Ik geloof dat je met intelligentie hoogstens de uitwassen van het verdriet kunt bestrijden, zoals je met een schaar de rafels van je broekspijpen knipt.’
‘Ik geef me over,’ zei Ernst.
‘Het verdriet is overal aanwezig, net als God,’ vervolgde ik. ‘Neem nu dat meisje daarstraks, dat een briefkaart van James Dean wilde hebben. De tranen springen me in de ogen, als ik er aan denk. Hoe paraat je intelligentie ook is, je kunt er niet tegenop. Het verdriet is een dommekracht. Kijk, die ober. Zijn pak glanst van ouderdom. Het leer van zijn schoenen is gebarsten. Hij heeft zich gesneden met scheren. Hij maakte een grapje met een van de soldaten. Hij is de enige die er om lacht. Nu heeft hij eindelijk door dat we hem roepen. Daar komt hij aangelopen, zogenaamd kwiek, maar innerlijk vol verzet. Nog twee, ober.’
‘We komen hier nooit meer weg,’ zei Ernst.
‘Weet je wat een van de verdrietigste dingen is, die ik ken?’ ging ik door. ‘Het idee dat er mensen zijn, die op De Lach zijn geabonneerd. En weet je wat nog verdrietiger is? Flikkers die armoe lijden.’
‘Proost,’ zei Ernst en hief zijn glas.
‘Jij kent geen verdriet,’ zei ik. ‘Jij hebt Nanny.’
‘Nanny,’ herhaalde Ernst, alsof hij een vies woord zei.
Nanny was zijn vrouw, erg mooi, maar ontzettend dom. Hij had haar weggeplukt uit een mannequincursus, waar hij een reportage over had moeten schrijven. Ze was behept met de onaangename eigenschap om bij ieder gesprek haar koperen duit in het zakje te willen doen. Ging niemand op haar stommiteiten in, dan probeerde ze een einde aan het gesprek te maken. Als ze daar niet in slaagde, werd ze onaangenaam en grof (‘Jullie zeiken altijd overal over.’) Bezoeken bij Ernst eindigden dan ook vaak in een moeilijk zwijgen, pijnlijk voor alle aanwezigen, behalve voor Nanny die alleen maar zei: ‘Nou, gezellige avond, niemand doet een bek open,’ en wat ze zei, dat dacht ze, meer niet.
‘Nanny,’ herhaalde Ernst. ‘Ober, twee pils. De dingen die ze zegt en die ik aan moet horen. Ik ben nu eenmaal haar man. Gisteren nog, zit ze in de tram en tegenover haar zit een neger. Komt ze opgewonden thuis met een verhaal over die vent. ‘Zo gék, hij had geen ne­gergezicht. Hij was wel pikzwart, maar hij had geen negergezicht.’
Ernst schudde zijn hoofd. ‘Pikzwart, maar geen negergezicht,’ zei hij. ‘Het eerste jaar, om het ruim te nemen, is zoiets charmant. Zoveel onnozelheid heb je nog nooit gezien en dat heeft iets aantrekkelijks, want van vrouwen die hun weetje weten, word je op den duur ook doodziek. Maar na een tijd erger je je stuk. Je krijgt het gevoel dat je had, toen je vijftien was en je ouders kraamden nonsens uit. Een soort stille woede. Ik word er gek van. Ik sluit me in mijn kamer op. Ik staar naar mijn boeken, naar mijn schrijfmachine, ik bijt op mijn nagels. Ik hou het geen dag meer uit, denk ik. En bedroog ze me maar, dan had ik een reden om van haar te scheiden. Ober, nog twee oude.’
‘God weet bedriegt ze je wel,’ zei ik.
‘Welnee, ze weet niet eens dat het kan. En niemand probeert iets bij haar, want ze denken allemaal dat ik stralend gelukkig met haar ben en dat willen ze me niet aandoen. Dat is de pest van de vriendschap. Wil jij haar niet eens het hof maken? Kom vanavond eten, als we hier tenminste ooit wegkomen, wat ik betwijfel. Ze heeft een mooi lijf en zo. Wat dat betreft mankeert er niets aan. Ik knap alleen af op haar stupiditeit. Maar als minnaar heb je daar niets mee te maken. Als je verliefd bent merk je dat niet eens.’
‘Maar ik ben niet verliefd op haar,’ zei ik.
‘Kan altijd komen,’ zei Ernst optimistisch. ‘Ze is verdomd lief. Ik was zelf vroeger ook verliefd op haar. Daarom zijn we getrouwd. Ik herinner me nog, op een zondagmorgen merkte ik voor het eerst dat ze kletste als een kip zonder kop. Voor die tijd had ik eigenlijk nooit naar haar geluisterd. We lagen nog in bed en er was weer een of andere internationale crisis en we hadden het over oorlog en ik zei dat ik daar verdomd bang voor was. Zij niet! Nee hoor, helemaal niet bang! Wat denk je dat ze zegt?’
‘Geen idee,’ zei ik.
‘Ze zegt: ‘Ik ben nooit bang. Gek, hè, maar ik ben nooit bang. Alleen als er iets gebeurt, ben ik bang.’
En terwijl ze het zegt, kijkt ze me met haar ronde knikkers trots aan. Net een hond, die een stok uit het water heeft gehaald. Braaf zo, Bello. Alleen het blaffen ontbrak nog. Op dat moment wist ik het. Ik heb de blunder van mijn leven gemaakt, toen ik haar trouwde. En dan jij maar zeuren over flikkers die De Lach lezen, omdat James Dean er in staat.’
‘Ober,’ zei ik. ‘Nog twee oude.’
‘De Lach,’ zei Ernst bitter. ‘Ha ha.’
‘Ernst,’ zei ik. ‘Luister goed. Ik heb een geweldig idee. We gaan nood lenigen, wonden stelpen die het leven heeft geslagen. Ober, afrekenen!’
‘Wil niet naar huis.’
‘Luister nou. Ik heb een geweldig idee.’
‘Wil niet naar huis.’
‘We gaan niet naar huis. We gaan iets geweldigs doen. We gaan het verdriet bestrijden.’
‘Bestrijd je eigen verdriet maar. Wil niet naar huis.’
‘Ober, brengt u meneer een kop koffie. Ik ben zo terug. Even iets regelen.’
‘Wil geen koffie.’
Hoe dronken ik ook ben, ik blijf altijd op de been, zelfs in sneeuwjachten. Ik voelde me gelukkig. Ik had een welomschreven doel en een waterdicht plan om dat doel te bereiken. Hilversum leek plotseling een plaats vol mogelijkheden, al werd deze plaats ook door de sneeuw die mijn bril besloeg grotendeels aan het oog onttrokken. Waar mensen bijeenhokken, liggen de kansen tot opheffing van het verdriet voor het grijpen, dacht ik, terwijl ik me bukte om een sneeuwbal te maken. Ik wierp hem de lucht in en de sneeuw was zo dicht, dat ik niet zag waar hij neerkwam.
In de kantoorboekhandel, die ik een minuut later binnentrad, was het zo warm, dat alles even zwart voor mijn ogen werd. Ik viel bijna met mijn rug tegen de winkeldeur aan. Oppassen, dacht ik, nu geen dronken indruk maken, daar is de middenstand niet van gediend. En niet meteen met de deur in huis vallen. Tactisch optreden.
‘Een rolletje plakband,’ mompelde ik tegen de juffrouw achter de toonbank.
‘Zegt u, meneer?’
‘Een rolletje plakband,’ herhaalde ik wat luider, terwijl ik mijn bril schoonveegde. ‘En een tijdschrift. Geeft u me de Radiobode maar.’
‘We hebben alleen de Katholieke Radio Gids, meneer.’
‘Geeft u die dan maar.’
Het was nog een meisje, zag ik, dat me hielp, een kind van een jaar of veertien. Ze was bleek en blond, met fletse blauwe ogen. Ze droeg een grijze rok en een donkergroen truitje. Borsten had ze niet en ze zag er naar uit, dat ze die misschien ook wel nooit zou krijgen. Alleen haar hals had iets liefs, iets jongs en onbeschermds.
‘En nu nog een informatie,’ zei ik. ‘Vanochtend is er bij u in de zaak geweest een jongedame, die een briefkaart van Jiems Deen heeft gekocht.’
‘Zegt u, meneer?’
‘Een briefkaart van James Dean, bedoel ik.’
‘Die hebben we niet, meneer.’
‘Dat meisje hield van James Dean. Ze wilde een kaart van hem hebben. Ze had haar tantes bij zich, ouwe vogels met zwarte jassen aan. Ik wil haar adres weten, want ik ga haar elke week een briefkaart van James Dean sturen. Elke week een andere. Kunt u me aan haar adres helpen?’
‘Nee, meneer, dat weet ik niet.’
‘Dat treft dan ongelukkig.’
‘Zegt u, meneer?’
‘Ik kom uit de grote stad. Daar hebben ze honderden verschillende kaarten met foto’s van Jiems Deen, James Dean. In de grote stad zijn geen verdrietige meisjes. Hoe heet je? Ik heb een waanzinnig goed plan. Hoe heet je?’
‘Nellie Gruis, meneer.’
‘Nellie Gruis. Hou je van James Dean, Nellie? Dit wordt een gelukkige dag voor je. De mensen zijn hem al bijna vergeten, maar jij niet, Nellie. Trouw wordt beloond. Hij is niet dood, Nellie Gruis. Eindelijk kan de waarheid verteld worden. James Dean is niet dood, hij leeft nog. Hij heeft zich teruggetrokken uit het wereldse gewoel, als eens Rimbaud. Hij is niet verminkt, zoals wel beweerd werd, hij is nog even schoon als vroeger. Dat auto-ongeluk was geënsceneerd. Om de lijdende mensheid zand in de ogen te strooien. Nellie, denk je vaak aan James als je ’s nachts eenzaam in je bedje ligt?’
Ik leunde met beide handen op de toonbank, als een redenaar, een prediker. Het vreemde echter was, dat ik het meisje niet durfde aankijken. Ik hield mijn blik strak op een rijtje rode ballpoints gericht.
‘Nellie, Nellie,’ vervolgde ik. ‘James is niet dood, hij leeft. Hij wil het je bewijzen. Hij zal je iedere week een foto van zichzelf sturen, iedere week een andere. Hij heeft honderden foto’s van zichzelf. Veel liefs van Jimmy, schrijft hij er op. Je kunt ze boven je bed hangen, onder je kussen leggen, liefkozen onder de dekens, aan je vriendinnen laten zien. Nellie...’
Ik zweeg. Ik kon geen woord meer uitbrengen. Ik pakte een ballpoint, legde hem bij het plakband en de Katholieke Radio Gids en haalde mijn portemonnee te voorschijn. Toen pas durfde ik haar aankijken. Ze was veranderd in een gebrilde jongeman, die mij bevreemd aanstaarde. Nellie stond achter in de winkel bij een openstaande deur, gereed om te vluchten, zodra ik mijn revolver zou trekken.
‘Dat is dan één gulden achtenzeventig,’ zei de jongeman.
Ik betaalde hem en verliet met mijn aankopen de winkel. Ik liep terug naar het café, waar Ernst in zijn eentje aan het biljarten was. Hij zette zijn keu in het rek toen hij mij zag binnenkomen.
‘Zullen we gaan?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ik. ‘Terug naar de poëzie.’


Voorgelezen door Peter Drost, voor UitgelezenVerhalen.nl




 Uit: Een ellendige nietsnut, De Bezige Bij 1959.

#AnnoDeTwintigsteEeuw
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau**3**

Remco Campert
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.