Rita Demeester
In het spoor van Jim Morrison
Na twee dagen zoeken werd de Ford Capri eindelijk gevonden. Twee jongens van een jaar of acht die dribbelend achter een bal aanliepen hebben hem ontdekt. Hij stond in het midden van het bos, op de glooiende open plek waar de sparren tot op de hoogte van Zweedse banken zijn omgehakt. Als kind stelde ik mij voor dat daar heksen en feeën bijeenkwamen om plannen te smeden. De nacht ervoor had het eerst flink gevroren,twaalf graden. De auto leek op een grote, wit besuikerde paddestoel. De ramen waren discreet berijpt. Er was niets van hem te zien, alleen een driehoek van de grijze jas die tussen de deur uit stak. Zoiets wekt bij jongens van acht alleen maar nieuwsgierigheid, vermoed ik. Op de achterruit had een van de twee met een puntig takje ZOT geschreven. Eerst waren ze een tijdje in de buurt van de auto blijven rondhangen, zoals jongens in de Westhoek bij een gevonden granaat staan draaien, een beetje bang en erg nieuwsgierig.
De moedigste - of was het de jongen met de geringste verbeelding - heeft daarna met hetzelfde puntige takje WAS MIJ in het berijmde zijraampje naast de chauffeursstoel gekrast. Misschien was hij dapper genoeg om beleefd met een vinger tegen het glas te tikken.
Toen hebben ze het winterstille bos uit zijn slaap gegild en daarna hebben ze het op een lopen gezet alsof de duivel hen op de hielen zat. Zo hebben ze het tenminste op het bureau verteld.
Aan de bal dacht intussen niemand meer. Die was tussen de wielen van de wagen door gerold en bleef er precies midden onder liggen.
Twee dagen lang loopt mijn vader door het huis te schelden als een Italiaan. Dat hij die jongen eens manieren zal leren. Dat hij hem die auto nooit had mogen meegeven. Mijn moeder zwijgt en huilt. Het enige dat ze kan bedenken is een ongerichte vraag die ze als een bezwering voor zich uit prevelt: Waar hebben we dat aan verdiend?
Ze is geen haar beter dan de moeder van het meisje dat op een woensdagochtend de deur achter zich dichttrekt.
Groot gelijk, denk ik. Maar had je mij niet kunnen meenemen?
Een voor de hand liggende verklaring voor het verdwijnen in een Ford Simca hebben we niet. Mijn vader heeft de hulpdiensten en het ziekenhuis opgebeld en tenslotte het politiebureau. Er is de laatste dagen niemand levenloos uit een zwarte auto gehaald. En er is nergens een bed waarin iemand met de naam Lietaer ligt. In elk geval geen ziekenhuisbed.
Verrader, denk ik. Op je luie kont in Parijs of Londen in een hotelkamer gaan liggen en mij hier achterlaten. Ik was toch je vriendin ? Je bondgenoot ? Is dat jouw manier om mij te betalen voor de avonden waarop ik met het zweet in mijn handen onder je raam stond en de ladder vasthield waarlangs je naar buiten glipte en in de nacht verdween, stropen of vrijen, wist ik veel op mijn twaalfde.
Joris is een meester in geruisloos verdwijnen en geruisloos weer opduiken. ‘Hij komt terug,' zeg ik tegen mijn moeder, die in elk woord een reden vindt om opnieuw te gaan huilen. Maar ze hoort niet wat ik zeg, ik ben bang dat ze haar verstand kwijtraakt. Ze vergeet zelfs dat er af en toe moet gegeten worden.
Na twee lange, woelige nachten word ik uit een droomloze slaap gewekt. Zondagochtend. Het uur waarop alleen ijverige heilsboden aan de bel hangen. Er staan twee nette heren in beige regenjassen voor de deur, tot zover klopt het, maar dan duwen ze ons een politiepasje onder de neus. Uit gewoonte, denk ik, want ze laten niets aan de verbeelding over.
Dat ze naar de neuzen van hun schoenen blijven kijken is een bedenkelijk voorteken. Ze draaien zichtbaar hun tongen in hun monden rond. Ten slotte zegt de oudste: ‘De auto is teruggevonden.’ En hij vertelt het verhaal van twee jongens en een voetbal. Hij heeft gelig, borstelig haar en de ijsblauwe ogen van een poolvos. Hij lijkt sprekend op Jimmy Carter.
Er wordt alleen over de auto gepraat. Die staat ondergesneeuwd in het bos.
‘En Joris?’ vraagt mijn moeder benepen. Ze staat aan haar rok te friemelen, een kind dat een versje moet opzeggen.
Mijn vader zegt niets. Of er ook nog een jongen in die auto zat, daar vraagt hij voorlopig niet naar. Wanneer ze mijn vader op en onbewoond eiland zouden zetten, zou hij alleen zijn auto missen. En het kruiswoordraadsel in de krant.
De poolvos staat hoopvol naar zijn maat te kijken, alsof hij een geruststellend antwoord uit zijn mond wil plukken.
‘De jongen is ook gevonden,’ zegt hij ten slotte zelf.
Joris is teruggevonden. Ze praten over hem als over een verloren voorwerp dat weer terecht is. Ze maken me bang. Mijn moeder hapt naar adem en komt in trance op mijn vader af. Ik hoop dat hij haar voor deze ene keer kan helpen. Mijn buik trekt samen, een gevoel van langzaam te worden leeggeknepen. Alsof ze ergens een bodem hebben weggeslagen. Die twee maken me banger dan meester Coenen die al wekenlang loopt te dreinen dat hij een konijn zal openleggen. Iedere donderdagochtend dezelfde angst, dezelfde opluchting als hij het lijkt te zijn vergeten.
De jongste van de twee agenten staat op zijn lippen te bijten. Hij heeft misschien nog meer geheimen te verklappen.
Een soort kortsluiting is het, waarvoor niemand een oplossing zal vinden; zekeringen die doorslaan. Mijn vader trekt een wantrouwige rimpel tussen zijn ogen, al wordt er te weinig gezegd om iemand van een leugen te verdenken.
Ik wou dat ik die twee met een biertje tot een beetje hartelijkheid kon verleiden. Ze kijken alsof de wereld vergaat.
‘Het is ernstig,' zegt de poolvos moeilijk en op een toon die geen ruimte meer laat voor minnelijke schikkingen.
Ik wring mijn gebalde handen in de zakken van mijn rok en duw mijn benen tegen elkaar. Ik heb het gevoel dat de finaleronde is begonnen.
‘Een ongeluk?’ vraagt mijn vader.
‘Niet helemaal…’ En ze kijken van hem naar mij alsof ik een kind ben dat ontzien moet worden. Ze weten, ondanks al hun politiepretentie, niets van ons af. Ik durf te wedden dat ze niet eens weten wie Jim Morrison is.
Mijn moeder begint zacht te jammeren, als een hond na een onverwachte trap. Maar ze sparen haar niet.
Joris is dood. Een ongeluk, ja en nee.
En dat het ze spijt. Ze hebben ook kinderen. Ze weten wat het is.
Ik sper mijn ogen open en zeg bij mezelf: Het is niet waar. Het is niet waar. Alsof ik nog een kind ben dat erop rekent met toverformules het leven naar haar hand te kunnen zetten. Ik loop naar mijn vader. We houden elkaar stevig vast maar we huilen niet.
Of we dit hebben zien aankomen? Vragen ze voorzichtig.
In de auto is ook nog een leeg bierflesje gevonden met sporen waarvan de naam klinkt als een doktersrecept.
Of er ooit uitspraken of handelingen zijn geweest die in dezelfde richting wezen?
‘Dat in geen geval,’ zegt mijn vader. Mijn moeder blijft als een stropop tegen hem aan leunen. Dat ze dit moet meemaken.
Soms zei ze, als Joris een hele nacht was weggebleven: ‘Hij is de nagel aan mijn doodkist.’ Nu staat ze te jammeren omdat ze hem kwijt is. Zit liefde altijd zo ingewikkeld in elkaar?
De twee willen weten wie hem voor het laatst heeft gezien. Ze vragen er met klem naar, alsof ze een dader op het spoor zijn.
Zo zit dat, denk ik. Iemand als laatste gezien hebben is zo goed als schuldig zijn aan zijn verdwijning. Toen hij met de auto wegreed heb ik hem vanuit mijn raam nagekeken. Zijn jas hing open. Ik dacht: Als die maar niet met een stevige kou thuiskomt.
Maar ik zeg niets. Ik ben trouwens mijn stem kwijt, geloof ik. Mijn keel zit helemaal dicht.
Hij wilde van de wereld af en ik wist van niets.
Of er ooit handelingen of uitspraken zijn geweest die in dezelfde richting wezen?
Ik stond aan het raam van mijn kamer en schoof de gordijnen open. Ik bleef naar buiten kijken en Joris zei: ‘Niet doen. Het zou je alleen een paar gebroken botten bezorgen.’
Ik heb, nog niet zo lang geleden, twee boeken voor hem naar de bibliotheek teruggebracht, Franse boeken. Eén titel herinner ik me nog: La nausée. In dat boek zat een snipper papier met daarop een zin in zijn handschrift. ‘Niet het springen is een laffe daad, maar het langzaam vallen.’
Ik heb er niet bij stilgestaan. Het leek me een voor de hand liggende gedachte van iemand die in een zwart plastic jasje liep en boeken van Sartre las.
Iemand van wie ik nog alles te leren had.
Ten slotte laten ze ons alleen. De verklaring waarop ze gehoopt hebben, krijgen ze niet, de excuses die ze hem alsnog in de schoenen willen schuiven. Hun dossier vertoont ongetwijfeld gaten, zoals de puzzel van een slordig kind.
Ze lopen naar buiten en mompelen iets van deelnemen in het verdriet, ze zetten de kragen van hun jassen op.
Stomverbaasd ben ik omdat buiten de sneeuwgevechten gewoon blijven doorgaan.
Ik weet niet of ze het elkaar daarna, in die eerste nacht, beloofd hebben, maar er wordt niet meer over hem gesproken. Mijn moeder loopt met rode ogen door het huis, langer dan een paar minuten kan ze niet blijven zitten. Ze lijkt bang om op een stoel in elkaar te zakken. Mijn vader is nog zwijgzamer geworden. Hij praat alleen in telegramstijl, zegt enkel het allernoodzakelijkste.
Ik maak mij zo klein als ik kan. Ik voel me bijna overbodig. Soms denk ik dat ze mij niet eens zien. En al wordt er over hem met geen woord meer gerept, hij hangt als dikke rook tussen ons in en beneemt iedereen het zicht.
Na een paar weken komt het leven weer op gang, als een trage, sputterende motor. Mijn moeder krijgt het weer druk met breiwerkjes en weckflessen. Ze wil voor de eerste keer in haar leven savooiekool inmaken.
Ik heb de anatomieles met het konijn overleefd en morgen krijg ik een echte damesfiets.
Maar Joris blijft waar hij is. Zijn leven en zijn dood verdwenen als in een wak en niemand laat zich in de kaart kijken.
Het eerste magische woord uit zijn mond was: Amsterdam.
Toen hij er de eerste keer mee uitpakte, droeg hij het zwarte plastic jasje waarvan mijn vader had gezegd: ‘Hier kom je het huis niet mee binnen.’ Daarna moet ik het tot drie keer toe redden uit de zak met afdankertjes die mijn moeder aan de deur zet, voor de ophaaldienst van het jongenstehuis.
‘De Stones komen naar Amsterdam,’ zei hij.
‘Je gaat niet,’ zegt mijn moeder.
‘Nog in geen honderd jaar!’ Mijn vader probeerde Joris soms heel krachtig van repliek te dienen, maar eigenlijk was hij belachelijk.
‘Parijs kan ook,’ zei Joris, ‘à vous le choix.’ Hij stond op, en schudde zijn haar uit zijn ogen. Hij keek de kamer rond, alsof hij een belangrijke wedstrijd had gewonnen.
Twee jaar later reis ik er in een schoolbus heen. Het is erg warm en we dragen dunne, mouwloze bloesjes. Naast mij zit Vera. Als ze naar een van de boten wijst, waarop een man met een paardenstaart een hond zit te wassen zie ik op haar rug de schouderbandjes van haar beha, het watermerk van de echte vrouw waar ik nog niet aan toe ben.
‘Wat een stad,’ zegt ze, ‘hier leven de mensen nog zoals Noach in zijn ark.’
Maar ik let niet op wat de anderen zeggen. Ik kijk zorgvuldig uit naar een glimp van de zonde. Ik zie deftige grachtenhuizen, drukke winkelstraten, schilderijen van Van Gogh.
Alleen op de Dam is er enige beroering. Er huppelt een groep kale gekken op blote benen rond, met roze sluiers en luiers. Losgeslagen flamingo’s met tamboerijnen, waarvan juffrouw Staels gelooft dat ze ‘een nieuwe godsdienst uitproberen.’
‘Hier is mijn broer geweest,' zeg ik tegen Vera.
Het voordeel van veertienjarigen is dat ze niet als een deksel op een doos dichtklappen als het om doden gaat. Ze stellen met gemak de meest ongepaste vragen. (Hoe zag hij eruit toen ze hem vonden?)
‘Hij heeft de Stones hier gezien,' zeg ik trots. ‘Hij had alleen zijn kaartje op zak. Anders niets.’
‘Ook geen geld?’
‘Geen geld, nee!’
‘En de trein dan ?’
‘Ben je gek! Jongens als mijn broer nemen geen trein. Die liften.’
‘En eten dan? Hij moest toch wel eten?’
Ik heb er plezier in zijn heldendaden stukje bij beetje prijs te geven. Ik wil de tijd nemen voor het verzamelen van de aandacht die hij verdient.
‘Hij at wat hij vond.’
‘Eten vind je toch niet!’
‘O jawel,' zeg ik. ‘Soms laat iemand te lang een fles melk op de stoep staan, of een zak met brood.’
‘Dat is stelen,' zegt Vera en ze kijkt naar buiten.
Dwaze sukkel. Ondanks de beha blijft ze dom en blind als een kind.
En dat is ook niet te verwonderen met een vader die ’s zondags op het orgel speelt en een moeder die nog nooit een bioscoop van binnen heeft gezien. Vera denkt niet verder dan de tien geboden.
Zonder mijn broer was ik geen haar beter geweest. Alles heb ik van hem geleerd. Hij heeft me het verhaal van de verschrikkelijke sneeuwman verteld en me hasj leren ruiken. Hij heeft me geleerd dat God een verzinsel is en Jim Morrison zijn enige plaatsvervanger.
Vera heeft een servetje over haar knieën gespreid en haalt nu broodjes uit haar tas, twee met kaas en een met chocoladehagel. Ze vraagt of ik er een wil.’ ‘Alleen een stuk van je appel,’ zeg ik lief, want ik merk dat ze het gesprek weer wil opnemen.
Als ik over hem kan praten, blijft hij mijn broer. Zolang er over hem gesproken wordt is hij niet helemaal dood, vind ik. Maar dat schijnen mijn vader en moeder niet te begrijpen. Ze zwijgen hem dood, alsof hij er beter nooit had kunnen zijn. Soms zie ik aan de ogen van mijn moeder dat ze aan hem denkt; dat ze hem mist, aan tafel of bij de televisie waar ze nu nooit meer tegenspraak krijgen.
Mijn vader leeft alsof hij nooit een zoon heeft gehad.
‘Mis je hem?’ vraagt Vera met een volle mond. Ik knik en slik en zoek naar afleiding op de druk beschreven muren. Als het om hem gaat huil ik om de simpelste vragen.
‘Daar zou hij als eerste bij geweest zijn,’ zeg ik en ik wijs met mijn hoofd door het busraampje naar buiten. KRAKEN IS EEN RECHT staat er in gele, verse verf. Het lijkt geschreven in grote haast. De dwarsstreep van de T wijst naar boven alsof de schilders bij de laatste letters de auto met het blauwe zwaailicht de straat al in zagen rijden.
Maar over de rest zwijg ik, ondanks mijn voornemens.
Ik vertel haar niet van de platen die hij onder zijn jasje stopte en waarmee hij als een seigneur de winkel uit liep. Platen van de Doors. En ook niet van de bloemen die hij mij op een vroege ochtend op bed kwam brengen. De wekker stond op halfzeven. Hij rook naar sigaretten en bier en naar een of ander goedkoop parfum.
‘Zorg dat niemand ze vindt!’
Hij bleef op de rand van mijn bed zitten en streelde mijn wang met de rug van zijn hand. Hij keek naar mij zoals ik met gesloten ogen droomde dat ik door een jongen bekeken werd.
‘Hoe kom jij aan bloemen op dit uur?’
‘Zusjes moeten geen moeilijke vragen stellen.’
‘Ik ben meer dan je zusje, dacht ik. Ik ben je vriendin.’
‘Aan vriendinnen vertel ik de waarheden die ze willen horen.’
Als een prins boog hij over me heen en fluisterde ‘voortuinen’ in mijn oor. Het duurde een paar seconden voor ik hem begreep en warmliep van bewondering.
‘Smeerlapje,' zei ik, pakte zijn hand en zette er als een jonge hond mijn tanden in.
De bloemen verstopte ik achter een rij boeken. Toen ze slap en kleurloos werden, heb ik de blaadjes een voor een losgeplukt en in mijn commode tussen mijn hemdjes gelegd.
Ik loop door Amsterdam en probeer met zijn ogen te kijken.
De stad is vol meisjes met felle, geverfde lippen. Hun jeansbroeken spannen als een huid om hun dunne benen. Het soort meisjes waar hij verliefd op werd. Meisjes zonder vaders en moeders. Sletjes voor wie hij in de vroege ochtend uit de voortuinen van slapende villa’s bloemen gaat plukken.
Later op de dag bezoeken we het huis van Anne Frank. Ik kijk naar de foto’s van een kind en haar moeder, een plompe zus met een bril, een klasje met kortgeknipte jongens en witgestrikte meisjes, telraampjes en een bankje voor het bord. Op het formaat van een poppenhuis is haar kamer nagetimmerd: een bed, een kast en een tafel. Aan die tafel schrijft ze een dagboek in de filosofentaal van een vroegrijpe puber, opgeschroefd door de voortdurende dreiging van verklikking en dood. Er volgen beelden van gestapelde skeletten, doodshoofden met levende ogen.
Alleen daarom zijn deze foto’s niet gelijk aan de foto’s van een willekeurig kind. Haar bed wordt een rariteit. Banale faits divers worden verheven tot een monument.
Eén heldhaftig feit maakt van de simpelste voorwerpen relikwieën.
Zo wil ik dat alles van hem bewaard blijft. Na de begrafenis heeft mijn moeder zijn kamer op slot gedaan. Binnen ligt alles precies zoals hij het heeft achtergelaten. Tenminste, dat heeft ze mij beloofd.
Het moet haar af en toe zwaar vallen om zijn foto’s van Marilyn ongemoeid te laten. En zijn brieven. Alleen zijn vuile sokken heeft ze van onder zijn bed gehaald.
Ik kan gerust zijn, zegt ze, maar de sleutel geeft ze mij niet. En ook niet de enveloppe die ze in de zak van zijn jas gevonden hebben. Soms droom ik dat ik die eindelijk in handen krijg en openscheur. Hij is leeg. Er staat geen geadresseerde en ook geen afzender op.
Hij zal me nooit meer frank in de ogen kijken en ik zal nooit meer in zijn hand bijten.
God bestaat niet en de hemel is een verzinsel van ongeletterden.
Dit verhaal is gepubliceerd in december 1988 in het tijdschrift Kreatief. Rita Demeester werd daarmee in 1989 de eerste winnaar van de Nieuw Proza Prijs, toen nog Rabobank Lenteprijs geheten.
Uit het juryrapport:
“‘In het spoor van Jim Morrison’ is verfrissend in benadering en heeft suggestieve kracht. Doordat de schrijfster heeft gekozen voor het perspectief van een schoolmeisje, werkt het onvoltooide wereldbeeld een zeer eigen toon in de hand, die in de fragmentarische compositie tot een voortreffelijke detaillering komt. Daarbij speelt het tijdsbeeld, de jaren ‘60, een intrigerende rol.”