BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Sacha Bronwasser
Lees voor 🔊
[Een aflevering van De lotgevallen. een serie korte fictie met in elk verhaal een centrale rol voor een kunstwerk]

     
Sacha Bronwasser (1968)
     Richting 


Achthonderd lege plaatsen en toch parkeert er iemand pal voor hem; door het onverwacht nabije geluid van een dieselmotor heft Lucius zijn gezicht eindelijk op van zijn over het stuur gevouwen armen. De mouwen van zijn jack zijn nat en hij weet niet hoe lang hij hier al zit.

In zijn uitzicht gaan de achterdeurtjes van een groene Ford Transit open. Een man met bakkebaarden buigt zich naar binnen en begint een lange plaat hout uit de bus te sjorren. Wat onhandig, denkt Lucius, met die wind vandaag, wat zou je hier en nu met zoiets willen doen. En het is die gedachte - de eerste praktische, gewoon dom-constaterende, niets met Andrea of dat hele dorp van doen hebbende, gewone niet-malende gedachte - die hem de auto uitdrijft. Hij draait de Taunus op slot en loopt de parkeerplaats af, richting het zonovergoten strand waar donkere vlekken over jagen. Een mooie dag.

Een jaar en drie maanden geleden waren ze in het dorp gaan wonen. Op de dag van de verhuizing was de wagen van Jonk en Zn. om klokslag half vijf de straat uit gedraaid, de potige verhuizers gingen ‘naar moeder de vrouw’, ze zeiden het zelf zo. Toen ze weg waren had Lucius zich niet meer zo smalletjes in de schouders gevoeld en vloeide er een autoriteit in hem waar hij zich op verheugd had. Een eigen huis. 68 vierkante meter voetafdruk, twee verdiepingen en een zolder, 480 kuub inhoud inclusief schuur, 220 m2 tuin, 68, 2, 480, 220. De getallen die al weken door zijn hoofd maalden waren ineens werkelijkheid en Andrea en hij konden eindelijk hun voeten erop zetten, er in rondlopen, de buitenmuren aanraken, de schuifpui open- en dichttrekken. En nog eens en nog eens, als ze daar zin in hadden.
 
Het gebaar waarmee Andrea hem tussen de verhuisdozen het biertje uit de koelbox aanreikte ziet hij nog voor zich. Een gebaar tussen geliefden en makkers tegelijk, die hun tochtige etage en de Amsterdamse kliek eensgezind hadden verlaten voor een nieuw rijtjeshuis. Bleekveld 10, Songedam. Hun straat, zo hadden ze op de kaart gezien, hing onder het oude lintdorp als een U-vormig aanhangsel. Wie had er ooit van gehoord? Niemand. Gezamenlijk hadden ze de hoon van hun stadse vrienden weerstaan, eensgezind besloten dat angst voor burgerlijkheid, burgerlijker is dan al het andere. ‘De mens lijdt dikwijls ’t meest, door het lijden dat hij vreest’ - Lucius citeerde Nicolaas Beets met zwaaiende vinger, zodat Andrea erom kon lachen, ze aanbad – toen nog wel, ja - zijn licht-archaïsche trekjes. Ze hadden hun handtekening onder een koopakte gezet en hadden het daarna haastig, als tieners die illegaal vuurwerk hadden gekocht, op een drinken gezet in De Groene Olifant. Lucius (31) en Andrea (23), huizenbezitters. De jonge docent mediëvistiek en de nog veel jongere gesjeesde Duitse studente. Ze wisten best hoe er over hen gepraat werd en ze gaven er niets om.

En toen, ineens leek het wel: uitzicht tot aan de bosrand en na het wegrijden van de verhuiswagen, de stilte. Lucius zuchtte diep, kruiste de hals van zijn fles met die van Andrea, een Wirtschaftswunder van helder verstand, lang geurend haar en gratie, die hun huis, hun leven en dit dorp zou gaan verlichten als een romeinse kaars. Proost, schat. Hij schoof de doos vol boeken waar hij op zat dichter naar die van haar, legde zijn hand in haar nek en kuste die mond voor hem alleen.

De bel. ‘Onze bel!’ zei Andrea, verrukt als een kind met alles. ‘Hörst Du Lüs, hij doet het gewoon.’ Ze veerde op om de voordeur open te doen, het leek wel of ze nooit moe werd. Lucius nam een slok terwijl het uitzicht indaalde. Daar, in dat weiland, hun toekomstige kinderen, hij hoopte dat Andrea snel zwanger zou zijn. Zijn eigen Constanza Trenta zou ze zijn, de vrouw van het echtpaar Arnolfini zoals ze door Jan van Eyck geschilderd was…zelf leek hij ook wel een beetje op Giovanni Arnolfini, met die lange neus en blonde wimpers. Ze zouden er samen grappen over maken, zijn hand op haar buik. En dan zouden ze in zo’n wintermaand als deze een sneeuwpop voor die kinderen maken en de slee in de tuin rondrijden, in dat roze licht, ze zouden…

‘Ferdy’, zei de man die in de kamer stond en zijn hand drukte. ’Van de overkant. Kom even hallo zeggen. Tof, jonge mensen in de straat.’ Knipoog. ‘Te gek man, te gek.’ Een groot hoofd met losse blonde krullen deinde op en neer, grote handen wreven in elkaar, kolenschoppen was de enige juiste term. ‘Koud dagje om te verhuizen. Verwarming aan?’ Het vreemde lichaam beende door hun woonkamer naar hun radiator, voelde eraan, naar hun draaithermostaat, draaide eraan. ‘Wel hoog zetten natuurlijk.’ Twee stappen naar hun open keuken. ’Ah, geiser staat aan, gelukkig. Kunnen jullie straks samen in bad. Samen in bad na al dat gesjouw, lekker toch? Andrea? Duitse oorsprong, jawohl? Mooie naam, Andrea, sjiek hoor.’ De overbuurman had een vlezig gezicht dat gemaakt was om te knipogen, het ging hem zo natuurlijk af, het leek wel een film. ’Och man, verhuizen, het ergste. Heb met jullie te doen. Als je wat nodig hebt, loop maar even naar de overkant, nummer zeven, we zijn er voor jullie. Heb alle gereedschap, kan alles maken ook. Handige jongen hè, vaardigheden moet je delen.’ Knipoog.

Lucius zat op zijn doos, biertje in de hand, misschien stond zijn mond wel open, hoe anders moest hij reageren nu er een bulldozer door zijn nieuwe huis schoof. Zíjn huis, hun huis, ze hadden er nog niet eens geslapen. Het was niet erg, het was helemaal niet erg, zulke dingen gebeurden, dat heette nou kennismaken met de buren, niks raars aan. ‘Ja, aangenaam’, mompelde Lucius. Een zwaai van een massieve arm, toen was Ferdy weer verdwenen. Andrea draaide zich naar hem toe, trok haar fijne schouders op. ‘Aardige vent, toch? Zal ik het bad dan maar aanzetten?’ Toen ze er even later in zakten en Andrea’s steile haar op het water uiteen waaierde boven haar kleine borsten, moest Lucius zijn best doen om de blokvormige van nummer zeven er niet naast te zien staan.

Nu zit hij op het strand en stopt zijn tenen in het zand. Ook daarom ze hier gaan wonen. Zodat je op een winderige, maar toch al warme voorjaarsdag naar zee kunt fietsen, je tenen door de bovenlaag naar het koele zand kunt graven en dan kunt wachten op wat de zee te vertellen heeft. Zo hadden Andrea en hij het zich voorgesteld als ze wakker werden in zijn donkere appartement in de stad, toen, en dat gedeelte van hun toekomstdroom is uitgekomen. Althans voor de helft, want hij zit hier alleen in de wind die aan zijn jas trekt. Andrea ligt nog in bed, hij weet niet meer in welk, op nummer twaalf, nummer drie?

Het was vreemd, hoe snel Andrea overstag was gegaan. Ze hadden de stad verlaten om iets anders te zoeken – misschien zocht alleen hij iets anders? – om vervolgens hetzelfde in een dorp te vinden. Dat wat hem helemaal niet paste en wat hij had willen ontvluchten. Hetzelfde gedoe bleek ze hier gewoon weer op te wachten, maar dan met minder deelnemers en strakker georganiseerd. Al na een week, de lampen hingen nog niet eens allemaal, had Moniek van Ferdy hen ingelicht over ‘hun straatje’.

‘Ons straatje’ zei Moniek en kneep met haar met zilver omrande ogen ‘is zó close. We gunnen elkaar alles. We delen álles. Wij zijn een cirkel van liefde, wij genieten van elkaar. Kom vanavond anders even langs, we zouden het zó leuk vinden’, en ze had Andrea langs haar gezicht gestreken.

Tegen april had iedereen de weg naar hun huis gevonden. Ze gooiden bij binnenkomst hun sleutelbos in het door Andrea neergezette aardewerken bakje, nog vóórdat ze hem een hand gaven of op de schouder klopten, hé, kerel, professortje. Annie en Peter, Moniek en Ferdy, Sofie en Karel, Joop en Anton, Sannie en Rikkert, Ellemieke en Ton, Soraya (Soraya!) en die vriendin die niet echt een vriendin was, die overal een spoor van shag-kruimels achterliet…Sabine. Ze dromden druk door het kleine halletje, soms al aangeschoten, uitgelaten joelend, joehoe! We zijn er! Geruis van rokken en sandalen die uitgeschopt werden en een zweem Aleppo-zeep, of patchouli, of juist zweet. Rinkelderinkel. Met het gerinkel bezegelden ze hun lidmaatschap van de club. Club Bleekveld, Songedam. Wie had dat ooit kunnen denken? Hij niet en hij durft te wedden, Andrea ook niet. Maar ze trokken hem Andrea gewoon uit zijn handen en zij - de onbevangene, de onbezoedelde, de verse liet het lachend gebeuren. Ze betastten haar met hun gretige vingers, alsof ze een zuiglam was dat geaaid, gestreeld, gevoed mocht worden, waar je je duim zomaar in het bekje kon stoppen om eraan te laten sabbelen…Lucius kokhalst, een zure smaak loopt in zijn mond en verdrijft de zilte voorjaarslucht.

Er komt een vrouw de duinopgang af gelopen. Een compacte, blonde vrouw met een camera om haar hals. De wind rukt aan haar gebatikte rok. Lucius voelt zich betrapt, hij zit alleen op het strand en hij weet hoe hij eruit ziet: man met dun donkerblond wapperhaar en rode vlekken in zijn gezicht. Ze is ver weg, maar toch, als twee mensen zich op een verder helemaal leeg strand bevinden kun je niet doen alsof je elkaar niet ziet. De vrouw beweegt doelgericht als een agent, staat stil en, vreemd, keert zich niet naar de zee maar naar de duinen en kijkt over Lucius heen naar de lucht. Hij voelt zich toch ongemakkelijk, trekt zijn schoenen weer aan, staat op, voelt hoe koud zijn magere achterste is ondanks de zon. Even langs de branding lopen dan maar, hij ziet zichzelf lopen als op een foute LP-hoes. Kruimelige professor langs de branding, waarheen leidt de weg die wij moeten gaan? Mijn hemel, Mieke Telkamp, wie komt je bezoeken in je donkere uren?

Hij sloft in zuidelijke richting, waar de eeuwige vuren van de Hoogovens branden, en weegt zijn opties. Het meest eenvoudig lijkt: opgeven. Weggaan, huis verkopen, terug naar de etage die nu onderverhuurd is en deze hele episode vergeten. Zich nog intensiever over de Middeleeuwse handschriften buigen. Kleine duiveltjes bestuderen die zich rond een A of een H krullen, hun gevorkte staarten ooit sierlijk gepenseeld door een monnik met een tonsuur die roerloos op een koude bank zit. Hij verlangt met een scherpe pijn naar die routine van met een loep boven de perkamenten bladzijden hangen en proberen een handschrift te herkennen. Een tekenstijl, herkomst, een plaats en een jaar misschien wel. De opties steeds verder uitsluiten tot zijn zoeklichtje het punt in de geschiedenis heeft gevonden. Daar is Lucius voor gemaakt, hij weet het. Dat, en dat alleen, en dan de rest vergeten. Dat zou kunnen.

Twee: wachten op de implosie. Na een jaar in de cirkel van Bleekveld, Songedam, weet hij precies waar de ergernisjes zitten, waar het broeit en waar het scheefgroeit. Bulldozer Ferdy die niks klaarspeelt. Sofie die te veel drinkt, net als Annie en Peter. Ellemieke die altijd over de kinderen begint nog voordat ze iets heeft uitgetrokken. Joop en Anton die elkaar na tien jaar eigenlijk het licht in de ogen niet gunnen, de hardnekkige zweetvoeten van Rikkert die z’n hele huis inmiddels hebben geïmpregneerd…Lucius ziet het doelgerichte graaien in de sleutelbak, iedereen is altijd op zoek naar de sleutels van Soraya en die van hem en Andrea, en teleurgesteld als het anders uitpakt. Dat kan niet lang meer duren, ze komen elkaar mijlenver de keel uit. Minpunt: Andrea ziet dat niet zo.

Optie drie: geweld. In het keukenblok steekt een mes, het grootste, waar Lucius vorige week verlangend zijn hand op heeft gelegd. Het houten heft voelde droog en onschuldig aan in zijn handpalm. Het schokt hem diep dat hij in gedachten tot zoiets in staat is, maar de gedachte laat hem niet los. Een spoor van geweld door Bleekveld trekken, een lasso van bloed.

Of misschien: er binnenshuis paal en perk aan stellen. Veranderen in zijn vader. Die had eens, nadat een flamboyante collega te eten was geweest die openlijk met Lucius’ moeder flirtte totdat ze er van bloosde en raar wuft met haar sigaret begon te draaien, de borden en de resten met kalme woede van tafel geveegd op één kletterende schervenhoop. En gezegd: ‘Die komt hier nooit meer over de vloer’. Destijds had de zestienjarige Lucius dat belachelijk gevonden, nu begrijp hij het volkomen. Er zijn grenzen, en ook al zijn die in 1976 een stuk verder opgeschoven, ze zijn er wel degelijk.

De vijfde mogelijkheid: de Taunus volpakken en vanavond wegrijden. Andrea, nu bijna vijfentwintig ten slotte, met de boel laten zitten, die zoekt het maar uit. Naar Zuid-Duitsland gaan waar hij een mooie promotieplaats aan de universiteit van Freiburg weet. Door haar is zijn Duits hervorragend.

Of misschien verder rijden, rijden tot de auto vanzelf ergens tot stilstand komt. Wegrijden is het meest onontwikkelde plan, je kunt eigenlijk niet verder denken dan het starten van de motor, maar het komt hem ook als het meest complete voor. Het nadeel, net als in alle andere gevallen, is dat Andrea, eierporseleinen Andrea, hem uit handen zal vallen. Bij die gedachte trekt een pijn door zijn lendenen, zo hevig dat hij moet blijven staan en voorover buigen. Als hij zich weer opricht is een wit wolkendek over de duinrand geschoven.

Als hij bijna teruggekeerd is bij het punt waar hij uit het zand is opgestaan, staat de vrouw met haar camera nog steeds op het strand. Ze heeft nu ook een ding aan haar oor, een walkie-talkie. Lucius hoort het kenmerkende psssjjjt-prrt ondanks de wind maar kan niet verstaan wat ze zegt. Ze staat nog steeds met haar rug naar de zee, laat het apparaat nu aan een koord aan haar arm bungelen, pakt de camera en richt hem op de duintoppen. Lucius volgt de lens, kijkt met haar mee.

Boven het duin verschijnt een zwarte, driehoekige vorm. Hij wiebelt, beweegt verder, ontwikkelt zich. Het is geen driehoek, het is de punt van een lange zwarte pijl die vastgehouden wordt door een lange man. Lucius herkent de eigenaar van de Ford Transit: een rijzige figuur met bakkebaarden, nu gekleed in een lichte regenjas en een zwarte, wijde broek. Hij kan met zijn arm de vier meter lange pijl net in het midden omvatten, klemt hem vast terwijl hij, nu vol in beeld, het duin begint af te rennen.

Hij is het, denkt Lucius. Hij draagt de toekomst onder zijn arm. Hij volgt niet de richting, nee, het is de richting die hem meeneemt. Zo moet het gaan, dit is hoe wij bewegen, er is geen andere weg dan vooruit. Lucius ziet de pijl bewegen en hij ziet de monniken gebogen over hun koude lessenaars, hij ziet keuterboertjes hun akkers ploegen, hij ziet machines verschijnen, schoorsteenpijpen aan de horizon, vuren die nooit uitgaan en auto’s die voortrazen, hij ziet zonnen op- en ondergaan en mensen zich voortplanten met de overmijdelijkheid van kikkerdril. Hij ziet hutten en vestingen en kastelen en herenhuizen en arbeiderswoningen en kantoren en nieuwbouwstraatjes verrijzen en weer neergehaald worden. Hij ziet Andrea, stap voor stap, vooruit lopen en hij ziet zichzelf er niet bij. De man op het duin draagt de tijd vooruit en de tijd draagt hem.

‘Ja!’, roept de vrouw op het strand en drukt af, draait door, drukt af. ‘Ja!’

Ze pakt de walkie-talkie weer. Lucius ziet de man halverwege het duin keren en weer omhoog klimmen. De wind rukt aan zijn zwarte pijl, het moet een zware klus zijn om de tijd te dragen. Nog een keer en nog een keer holt hij met grote passen het duin af en de vrouw maakt foto’s, tot ze gebaart dat het goed is zo en de dop op haar camera doet.

En terwijl de man weer achter het duin verdwijnt knoopt Lucius zijn jack dicht en richt zijn schreden naar de parkeerplaats. Hij weet precies wat hem te doen staat. 


Verschenen op: MisterMotley.nl, 4 januari 2021
[Sacha Bronwasser reageert in haar serie 'De Lotgevallen' tweemaandelijks op een kunstwerk middels een fictief kort verhaal. Dit is de tweede aflevering]
Voorgelezen door Johanna Hagen, voor UitgelezenVerhalen.nl



#AnnoAuteursVanNu
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau**3**

Sacha Bronwasser
Lees voor 🔊
De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.