Saki
Sredni Vashtar
Conradin was tien jaar en de dokter had gezegd dat hij als arts van mening was dat de jongen geen vijf jaar meer te leven had. De dokter was een afgeleefde stroopsmeerder die weinig te betekenen had, maar zijn mening werd onderschreven door Mevrouw de Ropp die bijna alles te betekenen had. Mevrouw de Ropp was Conradins nicht en voogdes, en in zijn ogen vertegenwoordigde ze dat drievijfde deel van de wereld dat noodzakelijk en onaangenaam en echt is; het resterende tweevijfde deel dat in een voortdurende strijd gewikkeld was met het voornoemde drievijfde deel, lag besloten in hemzelf en in zijn fantasie. Conradin nam aan dat hij vroeg of laat zou bezwijken onder de overweldigende druk van slopende noodzakelijkheden zoals ziektes, het verboden zijn van allerlei pleziertjes en eindeloze verveling. Zonder zijn fantasie, die door eenzaamheid tot grote hoogte werd opgezweept, zou hij allang zijn bezweken.
Mevrouw de Ropp zou, zelfs op haar eerlijkste momenten, nooit hebben toegegeven dat ze een hekel had aan Conradin, maar misschien was ze zich, vagelijk, ervan bewust dat de taak om hem 'voor zijn eigen bestwil' de voet dwars te zetten, haar niet bijzonder zwaar viel. Conradin haatte haar met een wanhopige oprechtheid die hij voortreffelijk kon verbergen. De weinige pleziertjes die hij voor zichzelf kon bewerkstelligen, kregen een extra bekoring door de waarschijnlijkheid dat ze het ongenoegen van zijn voogdes zouden opwekken, en ze werd buiten het rijk van zijn fantasie gesloten - als iets onreins dat niet mocht worden toegelaten.
In de saaie, vreugdeloze tuin, waarop zo veel ramen uitkeken die ieder moment open konden gaan om hem te zeggen dat hij dit of dat niet mocht doen, of om hem eraan te herinneren dat hij zijn medicijnen moest innemen, vond hij weinig wat hem kon bekoren. De paar fruitbomen die er stonden, waren angstvallig buiten zijn bereik geplaatst, alsof het zeldzame exemplaren waren die op een dorre vlakte groeiden; het zou waarschijnlijk moeilijk zijn geweest om een fruitkoopman te vinden die tien shilling zou hebben geboden voor hun hele jaaroogst. In een vergeten hoekje, bijna verborgen achter naargeestig struikgewas, stond echter een ongebruikt schuurtje van behoorlijke afmetingen, en tussen de muren daarvan vond Conradin een toevluchtsoord, een plek die nu eens de functie van speelkamer, dan weer van kathedraal vervulde. Hij had het schuurtje bevolkt met een schare vertrouwde schimmen, die voor een deel ontsproten waren aan fragmenten uit de geschiedenis en voor een deel aan zijn eigen fantasie, maar het kon ook bogen op twee bewoners van vlees en bloed. In één hoek huisde een houdan-kip met rafelige veren, die de jongen overstelpte met een liefde waarvoor hij verder nauwelijks een uitlaatklep had. Meer naar achteren stond in het schemerduister een groot hok dat in tweeën was gedeeld en waarvan de ene helft aan de voorkant voorzien was van dicht op elkaar geplaatste ijzeren tralies. Dit was het verblijf van een grote fret, die een vriendelijke slagersjongen op een keer met kooi en al zijn huidige huisvesting had binnengesmokkeld in ruil voor een lang gekoesterde voorraad zilvergeld. Conradin was doodsbang voor het lenige dier met zijn scherpe tanden, maar het was zijn liefste bezit. Zijn aanwezigheid in het schuurtje was een geheim en een vreselijke vreugde, die zorgvuldig verborgen moest worden gehouden voor het Mens, zoals hij zijn nicht bij zichzelf noemde. En op een dag toverde hij uit Joost mag weten wat voor materiaal een schitterende naam voor het dier te voorschijn, en vanaf dat moment werd het een god en een godsdienst. Het Mens deed een keer per week aan godsdienst in een naburige kerk, en nam Conradin daarheen mee, maar voor hem was de kerkdienst een vreemde rite in het Huis van Rimmon. Iedere donderdag hield hij in de schemerige en muffe stilte van het schuurtje met mystieke en uitgebreide ceremoniën een eredienst voor de houten kooi waarin Sredni Vashtar, de grote fret woonde. Rode bloemen tijdens hun bloeitijd en vuurrode bessen in de winter werden op zijn schrijn geofferd, want hij was een god die speciaal de nadruk legde op de wrede, onstuimige kanten van het leven, in tegenstelling tot de godsdienst van het Mens, die, voor zover Conradin kon nagaan, met grote nadruk juist het tegenovergestelde nastreefde. En op grote feestdagen werd er nootmuskaat voor zijn hok gestrooid, waarbij het een belangrijk onderdeel van het offer was dat de nootmuskaat was gestolen. De feestdagen kwamen onregelmatig voor en werden voornamelijk uitgeroepen om een bepaalde gebeurtenis te vieren. Toen Mevrouw de Ropp op een keer drie dagen lang kiespijn had, liet Conradin het feest de drie volle dagen duren en slaagde hij er bijna in om zichzelf ervan te overtuigen dat Sredni Vashtar persoonlijk verantwoordelijk was voor de kiespijn. Als de aandoening nog een dag langer had geduurd, zou de voorraad nootmuskaat zijn opgeraakt.
De houdan-kip werd nooit bij de cultus van Sredni Vashtar betrokken. Conradin had al lang geleden besloten dat ze een Wederdoper was. Hij deed niet voorkomen of hij ook maar het flauwste idee had wat een Wederdoper was, maar in zijn hart hoopte hij dat het zwierig en niet zo erg fatsoenlijk was. Mevrouw de Ropp was de maatstaf waarnaar hij alle fatsoenlijkheid afmat en verachtte.
Na een tijdje begon Conradins voortdurende aanwezigheid in het schuurtje de aandacht van zijn voogdes te trekken. 'Het is niet goed voor hem om daar in alle weersomstandigheden rond te scharrelen,' besloot ze prompt, en op een ochtend kondigde ze tijdens het ontbijt aan dat de houdan-kip plotseling verkocht en opgehaald was. Met haar bijziende ogen tuurde ze naar Conradin, terwijl ze wachtte op een uitbarsting van woede en verdriet en al klaar zat om die met een stroom van voortreffelijke stellingen en argumenten de kop in te drukken. Maar Conradin zei niets: er viel niets zeggen. Misschien was er iets in zijn witte, strakke gezicht dat haar heel even wroeging bezorgde, want bij de thee die middag stond er toast op tafel, een lekkernij die ze doorgaans verbood omdat het slecht voor hem was; en ook omdat het maken van toast 'rommel gaf', een dodelijk vergrijp in de ogen van een bourgeois dame.
'Ik dacht dat je van toast hield,' riep ze op beledigde toon uit, toen ze zag dat hij niets at.
'Soms,' zei Conradin.
Die avond werd er in het schuurtje iets toegevoegd aan de eredienst voor de hok-god. Het was Conradins gewoonte geweest om zijn lof te zingen, die avond vroeg hij om een gunst.
'Doe één ding voor me, Sredni Vashtar.'
Het ding werd niet nader omschreven. Aangezien Sredni Vashtar een god was, mocht je aannemen dat hij het wist. En terwijl hij een snik onderdrukte toen hij naar die andere lege hoek keek, keerde Conradin terug naar de wereld die hij zo haatte.
En iedere nacht, in de welkome duisternis van zijn slaapkamer, en iedere avond in het schemerduister van het schuurtje, weerklonk Conradins bittere litanie: 'Doe één ding voor me, Sredni Vashtar.'
Mevrouw de Ropp merkte dat de bezoekjes aan de schuur niet ophielden, en op een dag maakte ze een tweede inspectietocht.
'Wat heb je in dat afgesloten hok zitten?' vroeg ze. 'Ik denk dat het marmotjes zijn. Ik zal ze allemaal laten weghalen.' Conradin klemde zijn lippen op elkaar, maar het Mens doorzocht zijn slaapkamer totdat ze de zorgvuldig verborgen sleutel vond, en stapte regelrecht naar de schuur om haar onderzoek te voltooien. Het was een koude middag, en Conradin had te verstaan gekregen dat hij in huis moest blijven. Vanuit het laatste raam in de eetkamer kon je net de deur van de schuur achter de rand van het struikgewas zien, en daar posteerde Conradin zich. Hij zag het Mens naar binnen gaan, en toen stelde hij zich voor hoe ze de deur van het heilige hok opende en met haar bijziende ogen in het dikke bed van stro tuurde, waarin zijn god verborgen lag. Misschien zou ze onhandig en ongeduldig met haar vinger in het stro prikken. En Conradin fluisterde op vurige toon voor de laatste maal zijn gebed. Maar terwijl hij bad, wist hij dat hij niet echt geloofde. Hij wist dat het Mens aanstonds naar buiten zou komen met die zuinige glimlach waaraan hij zo'n hekel had op haar gezicht, en dat de tuinman over een paar uur zijn prachtige god zou wegdragen, die niet langer meer een god was, maar een gewone bruine fret in een hok. En hij wist dat het Mens altijd zou zegevieren, net als nu, en dat hij steeds ziekelijker zou worden onder haar kwellende, heerszuchtige en superieure wijsheid, totdat het op een dag allemaal niet veel meer voor hem zou uitmaken en de dokter gelijk zou krijgen. En in de schrijnende wanhoop over zijn nederlaag, begon hij luid en uitdagend de hymne van zijn bedreigde afgod te zingen:
Sredni Vashtar ging heen,
Rood waren zijn gedachten en zijn tanden waren wit.
Zijn vijanden smeekten om vrede, maar hij bracht hen de dood.
Sredni Vashtar de Schone.
En toen hield hij ineens op met zingen en ging dichter bij het raam staan. De deur van de schuur stond nog altijd op een kier, en de minuten tikten langzaam weg. Het waren lange minuten, maar toch tikten ze weg. Hij keek hoe de spreeuwen in kleine groepjes over het grasveld renden en vlogen; hij telde ze keer op keer, terwijl hij één oog voortdurend op die heen en weer zwaaiende deur gericht hield. Een dienstmeisje met een zuur gezicht kwam binnen om de tafel te dekken voor de thee, en nog altijd stond Conradin te wachten en te kijken. Hoop was stukje bij beetje zijn hart binnengeslopen en nu kwam er een triomfantelijke gloed in zijn ogen die tot dan toe alleen de droevige gelatenheid van de nederlaag hadden gekend. Fluisterend en met een heimelijke uitbundigheid zette hij opnieuw zijn paean van overwinning en vernietiging in. En na een tijdje werden zijn ogen beloond: door de deur kwam een lang, laag, geel-met-bruin dier naar buiten, met ogen die knipperden in het afnemende daglicht en met donkere, vochtige vlekken op de vacht rond zijn bek en zijn hals. Conradin viel op zijn knieën. De grote fret liep naar een beekje achter in de tuin, dronk even, liep toen over het houten bruggetje en verdween in het struikgewas. Zo ging Sredni Vashtar heen.
'De thee is klaar,' zei het dienstmeisje met het zure gezicht. 'Waar is mevrouw?'
'Ze is een tijdje geleden naar de schuur gegaan,' zei Conradin. En terwijl het dienstmeisje naar buiten ging om haar mevrouw te roepen voor de thee, pakte Conradin de roostervork uit de la van het dressoir en begon een stuk brood voor zichzelf te roosteren. En terwijl hij het roosterde en het besmeerde met dik boter en het langzaam genietend opat, luisterde Conradin naar de uitroepen en de stiltes die elkaar in snel tempo afwisselden achter de deur van de eetkamer. Het luide, dwaze geschreeuw van het dienstmeisje, het koor van verbaasde uitroepen dat vanuit de keuken antwoord gaf, de rennende voetstappen en de gejaagde afgezanten die hulp moesten halen, en vervolgens, na een periode van stilte, het angstige gesnik en het geschuifel van degenen die een zware last het huis indroegen. 'Wie moet het aan het arme kind vertellen? Ik kan het met geen mogelijkheid!' riep een schelle stem uit. En terwijl ze de zaak met elkaar bespraken, maakte Conradin nog een stuk toast.
Voorgelezen door Marcel Faber voor UitgelezenVerhalen.nl