[Een aandoenlijk kort verhaal van meestercolumnist Carmiggelt]
Simon Carmiggelt (1913 – 1987)
Simon Carmiggelt (1913 – 1987)
Maanlicht
Om drie uur in de nacht werd de man met een schok wakker. Hij stapte uit bed, maakte licht en ging voor de spiegel staan. Lange tijd keek hij aandachtig naar zijn week, vlezig gezicht, dat eerst alleen maar de sporen van de slaap vertoonde, maar al spoedig een geërgerde uitdrukking aannam.
Ik lijk wel een wijf, dacht hij en wendde zich af. Nu deed hij snel zijn kleren aan en ging, met zijn schoenen in de hand, uiterst voorzichtig de trappen af, want hij wilde de hospita niet wakker maken. In vredesnaam geen herrie! Daar had hij genoeg van. Ze zochten hem toch al allemaal. In de winkels, als hij zijn boodschappen deed, merkte hij heus wel dat er weer tegen hem gehetzt was. Maar hij hield zich in. Er viel toch niets tegen te doen.
Buiten op de stoep trok hij zijn schoenen aan. De maan scheen onwerkelijk helder. Met de pas van een marcherende soldaat ging hij op pad. Hij wist precies de kortste weg. De straat uit. De brug over. Even langs het water. En dan doorsteken. Toen hij op het plein kwam, bij het grote, oude schoolgebouw, glimlachte hij gelukkig, want de jongen stond al voor de poort in het maanlicht op hem te wachten.
'Dag Ger.'
'Dag pa.'
Hand in hand liepen ze samen door de nacht.
'Hoe gaat het met moeder?' vroeg de man.
'Goed, pa,' antwoordde het kind.
'En die meneer? Is hij aardig voor je?'
'Dat gaat wel, pa.'
'Je hoeft natuurlijk geen vader tegen hem te zeggen´ sprak de man en hij onderdrukte een gevoel van drift, 'want hij is je vader niet. Maar je moet niet brutaal zijn of ongezeglijk. Dan doe je moeder verdriet.'
Ze passeerden een kruispunt waar een nachtploeg arbeiders bezig was met grondwerk.
'Ze maken de riolering, denk ik: sprak de man, 'zie je, Ger? Dat moet 's nachts gebeuren.'
'Kijk, daar heb je hem weer: zei een der arbeiders.
'Wie?'
'Nou, die vent die altijd in z'n eigen loopt te praten. Moet je kijken. Die mond gáát maar. En 't is net of hij iemand vasthoudt, met z'n hand.'
'En hoe gaat het nu op school, Ger? Nog altijd last met rekenen?' vroeg de man.
De jongen vertelde dat 't vooruitging. Maar die grote deelsommen waren zo moeilijk. De man knikte vol begrip. Toen vroeg Ger hoe het nu met hém ging en of hij nog altijd zo zenuwachtig was. Nou, dat schikte wel. De dokter was tevreden.
'Als ze maar niet zoveel kwaad over me spraken: zei de man, 'maar ze kunnen het niet laten. In die nieuwe kamer woon ik pas twee maanden. Maar ik merk het al overal in de buurt. Ze zijn weer geweest. Ze hebben hun giftig werk weer gedaan, Ger. Als ze me toch maar eindelijk eens met rust wilden laten. Maar nee, hoor, ze moeten me kapotmaken. Ze rusten niet…'
Ze hadden lang gewandeld en waren nu teruggekomen bij het opgebroken kruispunt. Ergens sloeg een klok. De man voelde zich plotseling doodmoe.
'Nou, Ger, 't wordt weer eens tijd: zei hij.
'Ja pa,'
'Tot morgen dan maar.'
'Ja pa. Tot morgen.'
'Nou staat hij te wuiven: zei een arbeider. 'Kijk 'm es. Hij kan niet ophouden.'
'Hij is zat: constateerde een ander.
'Hij zwaait toch niet? Hij loopt gewoon. Nee, hij is getikt.'
Snel liep de man naar huis. Op zijn kamertje kleedde hij zich uit en ging in bed liggen.
Nu heb ik nog vergeten te vragen wat hij voor zijn verjaardag wil, dacht hij.
Met een glimlach viel hij in slaap.