Tennessee Williams
Het veld van de blauwe kinderen
Dat laatste voorjaar aan de rijksuniversiteit overviel Myra een rusteloosheid, die zij niet kon verklaren. Het was niet alleen de onrust van de al te uitbundige jeugd. Er zat een enigszins neurotisch kantje aan. Wat zij ook deed, niets leek geheel bevredigend of goed. Zelfs als zij laat thuiskwam van een bal, waar zij de hele avond van de ene partner op de andere was overgegaan, was zij juist niet zo ver heen, dat zij uitgeput in bed viel. Zij had dan het gevoel alsof er nog iets moest komen om de avond volmaakt en volledig te maken. Nu en dan overviel haar de bijna angstaanjagende sensatie, dat zij iets heel belangrijks had verloren of was vergeten. Zij kon dan een ogenblik roerloos blijven staan met rimpels in haar voorhoofd, zich trachtend te herinneren wat het was dat haar was ontglipt - achtergelaten op de achterbank van de wagen van Kirks kamergenoot of op de bank in de zacht verlichte studenten-conversatiekamer, tussen twee dansen.
'Wat heb je toch?' vroeg Kirk of iemand anders soms, en dan lachte zij een beetje schel.
'Niets. Ik heb het gevoel dat ik iets vergeten ben.'
Dit gevoel behield zij, ook nadat zij al haar bezittingen was nagegaan. Zij meende nog steeds, een of ander kwijt te zijn. Als zij al weer thuis was in het gebouw van de vrouwelijke studenten ging zij van kamer naar kamer, vertelde wat er aan grappigs gebeurd was in de loop van de avond en lachte er veel harder om dan de humor van de zaak vergde. En als iedereen tenslotte was gaan slapen, bleef zij in haar kamer als enige nog op en soms huilde zij wanhopig zonder te weten waarom, het kussen tegen haar mond drukkend, opdat niemand haar zou horen. Of zij ging in pyjama in de vensterbank zitten en liet de kleine universiteitsstad op zich inwerken, met de vele gebouwen en bomen en open terreinen een prachtige donkerblauwe wereld in de voorjaarsnacht, waaruit de koepel van het administratiegebouw in de verte als een besneeuwde top omhoogstak. De sterren leken verbijsterend groot en dichtbij en zij had het gevoel dat zij gewurgd werd door een ontroering, waarvan zij de juiste aard en betekenis niet bij machte was te vatten.
Wanneer halfdronken studenten, die serenades brachten, ook rusteloos na een laat bal, voor haar huis bleven staan, knipte zij de leeslamp aan en ging uit het raam leunen en klapte bij wijze van verrukt applaus in haar handen. Als zij aftrokken bleef zij voor het raam staan en keek hen na en het was verdrietig, ondraaglijk verdrietig, hun schorre stemmen te horen wegsterven langs de door de maan beschenen lanen, tot zij niet meer te horen waren of overstemd werden door het rumoer van een motor die werd gestart, en waarvan het luidruchtig wegrijden, gepaard gaand met rondspringende grintstenen, snel wegstierf tot een zacht melodisch zoemen, dat tenslotte overging in de volledige blauwe stilte van de nacht.
Nog altijd in de vensterbank gezeten wachtte zij met dichtgeknepen keel tot de huilbui zou komen. Als dat gebeurde, voelde zij zich opgelucht. Gebeurde het niet, dan bleef zij soms zitten tot het licht werd en de kwellende rusteloosheid zichzelf had overleefd.
In dat voorjaar nam zij Kirk Abbotts clubspeld aan. Maar in feite onderging haar bestaan daardoor geen ingrijpende wijziging. Zij bleef afspraken met andere mannen maken. Zij verscheen vrijwel overal waar zij werd uitgenodigd, met vrijwel iedereen die haar uitnodigde, en als Kirk zich daartegen verzette, deed zij geen enkele poging, hem inzicht te geven in de gejaagdheid die haar gedrag bepaalde, zij kuste hem eenvoudig tot hij met praten ophield en bereid was haar vrijwel alles te vergeven, waartoe zij maar kon komen.
Van het begin van de adolescentie af, mogelijk tevoren al, had Myra nu en dan gedichten geschreven. Dit voorjaar evenwel schreef zij regelmatig verzen. Zodra maar de voller wordende bron van onverklaarbare ontroering zo hoog gestegen was dat zij de kwelling niet meer kon verdragen, bleek het haar op te luchten als zij wat haar inviel opschreef.
Afzonderlijke regels of strofen, hele coupletten soms, kwamen in haar op en tekenden zich een ogenblik duidelijk af, als plaatjes in een toverlantaren op een scherm. Hun schoonheid verbijsterde haar: zij leek daarbij een ogenblik van religieuze vervoering te beleven. Verstard onderging zij het; haar ademhaling herstelde zich in een zucht. Elke keer had zij de sensatie een of ander onverkend terrein van het menselijk denken te betreden. Zij meende aan de rand van een duistere ruimte te staan, die elk ogenblik doorschenen kon worden door een helder kristallen licht, als een balzaal die het ene ogenblik donker is en het volgende verlicht door de helle schijn van talrijke glazen kroonluchters en weerkaatsende spiegels en een glimmende vloer. In die stemming knipte zij het licht in haar slaapkamer uit en ging haastig naar het raam. Als zij uitkeek over de duistere purperen stad met de sneeuwwitte koepel daarboven, of wanneer zij als behekst zat te luisteren naar de stemmen die door de stille straten zweefden, stemmen die blues zongen of stemmen van lachende paren in wagens, kwelde de schoonheid ervan haar niet langer en werd zij bevangen door een geheimzinnige rust, alsof zekere verontrustende vraag was beantwoord en het leven dientengevolge een veel gemakkelijker en heel wat aangenamer ervaring was geworden.
Woorden zijn een net om er schoonheid in te vangen!
Dit schreef zij achter in een dictaat tegen het slot van een college over de bevoegdheden van het Congres ten aanzien van de belastingen. Het was achter in april toen zij het neerschreef - en hierna was het alsof zij had begrepen wat haar deerde en de kwellende verwarring, waaraan zij ten prooi was geweest, verminderde.
Myra was lid van een dichtgenootschap en een van de andere leden was Homer Stallcup, éen jongen die al minstens een jaar verliefd op haar was. Zij had dat opgemaakt uit de manier waarop hij tijdens de bijeenkomsten naar haar keek. Homer keek haar niet openlijk aan, zijn blik schampte meer langs haar gezicht, maar een bepaalde uitdrukking en ook een bepaalde gespannen lichaamshouding die hij aannam met zijn handen om zijn knieën, overtuigden haar dat zij in zijn gedachten leefde. Hij kwam nooit naast haar of zelfs maar recht tegenover haar zitten - de stoelen stonden gewoonlijk in een kring gerangschikt - en zij had aanvankelijk dan ook gemeend dat hij een hekel aan haar had, maar geleidelijk had zij ingezien dat zijn schuwheid jegens haar op tegenovergestelde wijze verklaard moest worden.
Homer was geen lid van een studentenclub. Hij bediende in het restaurant op de campus, maakte haarden aan en knapte andere karweitjes op tegen vergoeding van kost en inwoning. Niemand in Myra's sociaal milieu kende hem of schonk aandacht aan hem. Hij was vrij klein, gedrongen en donker. Myra vond hem knap, maar niet volgens de gebruikelijke normen. Hij had doordringende donkere ogen, een rechte neus met uitstaande neusvleugels, volle beweeglijke lippen, die aan de mondhoeken soms zenuwtrekkingen vertoonden. Al zijn gebaren waren overdreven. Als hij opstond, smeet hij de stoel bijna om. Als hij een sigaret aanstak, vertrok zijn hele gezicht en de afgebrande lucifer slingerde hij weg als een aangestoken voetzoeker.
Hij had drukke omgang met een meisje van zijn eigen intellectuele type, een zekere Hertha zo of zo, die op de campus algemeen bekend stond om haar zonderling gedrag. Op college kon zij over een of ander in geestdrift raken, over een literair of politiek onderwerp, en dan begon zij zo razend vlug te praten dat niemand er een woord van verstond en zij stotterde en hijgde en maakte wanstaltige gebaren, alsof zij iets onzichtbaars uit de lucht greep, tot alle studenten bulderden van het lachen en de docent zich naar het bord moest omkeren om zijn eigen vrolijkheid te verbergen.
Hertha en deze jongeman Homer vormden tezamen een zonderling paar; zij was bijna drie decimeter groter dan hij, liep veelal een stap voor hem uit, waarbij zij hem aan zijn mouw vasthield alsof zij bang was dat hij haar zou ontsnappen, en elk ogenblik barstten zij tegelijk in een schaterlach uit die huizen ver te horen was.
Homer schreef gedichten van een onbevattelijk type. Zij waren niet allemaal van dezelfde kwaliteit. Ten dele vertoonden zij invloed van Hart Crane, ten dele hadden zij de argeloze luciditeit van Sara Teasdale. Maar er kwamen ook regels en strofen in voor, die troffen door hun sterke beeldende kracht en een geheel eigen visie. Nadat hij op een bijeenkomst had voorgelezen, sprong Hertha steeds uit haar stoel op alsof zij een elektrische schok had gekregen en haar knipperende bijziende ogen zochten in spanning de kring van hooghartig glimlachende gezichten af, eerst eisend, vervolgens smekend dat zij zouden instemmen met de uitbundige lof, die haar vochtige lippen uitratelden. Alleen Myra zei nog iets als Hertha zweeg. De anderen waren te zeer verbijsterd of te onverschillig of misschien te vijandig. En Homer keek met een donkere blos op zijn gezicht tot aan het eind van de bijeenkomst naar zijn knieën. Zijn vingers maakten ezelsoren aan de keurige bladzijden, alsof de poëzie erop uitgewist was of er nooit op was geschreven, alsof de bladzijden niets waren dan blanco papier waarmee zijn vingers mochten spelen.
Myra wilde altijd zo graag iets beters zeggen, maar haar kritische vocabulaire was niet groot.
'Ik vond het heel mooi,' zei zij, of: 'Ik heb er echt van genoten.' En Homer keek dan niet op en zijn gezicht werd nog roder en zij kon haar tong wel afbijten, alsof zij een onvriendelijke opmerking had gemaakt. Zij had graag haar hand op zijn vingers gelegd, om ze te beletten de keurige bladzijden te beschadigen, om ze tot rust te krijgen.
Pas op de laatste bijeenkomst van het jaar, vroeg in juni, vond Myra de moed hem persoonlijk te benaderen. Na afloop van de bijeenkomst zag zij hem bij het fonteintje aan het eind van de gang staan. Impulsief vloog zij naar hem toe en zei hem ademloos dat hij de beste ongepubliceerde verzen had geschreven, die zij ooit gelezen had en dat hij ze naar een paar bekende literaire tijdschriften moest sturen en dat zij de andere leden van hun genootschap te dom achtte om zijn werk te begrijpen.
Homer stond voor haar met zijn handen in zijn broekzakken tot vuisten gebald. Hij keek haar niet aan zolang zij tegen hem praatte. Maar toen zij zweeg, was hij zijn opwinding niet meer meester. Hij rukte een stapel beschreven blaadjes uit zijn tas en duwde ze haar in de hand.
'Lees ze,' zei hij smekend, 'en zeg me wat je ervan vindt.'
Samen gingen zij de trap af. Op de onderste trede struikelde hij en zij moest hem bij de arm grijpen om zijn val te voorkomen. Zij was zowel ontroerd als vrolijk over zijn onhandigheid en over zijn zichtbare trots, naast haar te lopen. Terwijl zij het witte stenen gebouw verlieten, scheen de namiddagzon als citroen zo geel, hun met weldadige warmte in het gezicht. De lucht galmde van het luiden van de klokken van half zes en het doordringende kirren van de duiven. Een witte veer uit een van de klapperende vleugels zweefde omlaag en kwam in Myra's haar terecht. Homer nam de veer van haar hoofd en stak haar in zijn hoedenlint en op weg naar huis, na het afscheid, voelde Myra voortdurend die snelle vluchtige aanraking van zijn vingers. Zij vroeg zich af of hij die duivenveer zou bewaren, mogelijk nog lange tijd als een kostbaarheid zou bewaren, omdat zij erdoor aangeraakt was.
´s Avonds, toen het tehuis van de meisjesstudenten in donker lag, nam zij de stapel gedichten en las ze in een adem door. Tijdens het lezen raakte zij meer en meer in opwinding. Zij begreep weinig van wat er stond, maar raakte geleidelijk meer in de ban van wat zij las. Toen zij alles had gelezen merkte ze, dat ze beefde; ze rilde alsof ze van warm water in koude lucht kwam.
Zij kleedde zich en ging naar beneden. Zij wist niet wat zij ging doen. Zij bewoog zich zonder erbij na te denken. En toch had zij zich nooit tevoren met meer zekerheid bewogen.
Zij opende de voordeur van het meisjestehuis. holde het bakstenen pad af, sloeg linksaf en liep snel verder door de in maanlicht badende straten, tot zij Homers verblijf bereikt had. Met een schok kwam zij tot het besef, waar zij was. Er gonsden cicaden in de hoge eiken - en pas nu hoorde zij hen. En toen zij opkeek zag zij een groep sterren boven de westelijke gevelpunt van het grote houten huis. Het zevengesternte. De sterren kropen bijeen als zwervers in een groot donker bos. Zij luisterde, maar nergens klonk een stem, zij hoorde alleen het zoemen van de cicaden en het heel vage ruisen van haar witte rok als zij zich bewoog.
Haastig liep zij langs de zijkant van het huis naar de deur, waaruit zij Homer 's morgens naar buiten had zien komen. Zij klopte tweemaal kort en luid en drukte zich tegen de muur. Haar adem ging snel. Na een ogenblik te hebben gewacht, klopte zij opnieuw. Door de glasruit kon zij langs een trap in het souterrain kijken. Daar beneden stond de deur van een verlichte kamer open. Eerst zag zij een bewegende schaduw, vervolgens de jongen zelf, die een zware bruine kamerjas omsloeg en nors naar de deur keek, terwijl hij naar boven kwam.
Zodra de deur openging stiet zij zijn naam uit.
Hoe lang het duurde eer hij iets zei, was zij zich niet bewust.
Opeens greep hij haar bij de arm en trok haar naar binnen.
'Myra, ben jij hetl'
'Ja, ik zelf,' lachte zij. 'Ik weet niet wat me opeens bezielde. Ik heb je gedichten gelezen en ik moest eenvoudig dadelijk naar je toe om je te zeggen .. .'
Meer kon zij niet zeggen. Zij zocht steun tegen de gesloten deur. Ditmaal waren het haar ogen en niet de zijne, die neergeslagen werden. Zij keek naar de zoom van zijn smakeloze bruine kamerjas en ontdekte zijn blote voeten, nog lager, groot en mager en wit, en de aanblik ervan deed haar schrikken. Zij wist opeens weer hoe doordringend en schichtig zijn ogen haar gezicht en lichaam hadden afgetast en hoe hij gebeefd had toen zij 's middags in de gang naar hem toe kwam, hoe die grote voeten op de onderste trede waren gestruikeld en zij hem had moeten grijpen om een val te voorkomen.
'Een gedicht vooral was het .. .' ging zij met moeite verder. 'Een of ander over een veld met blauwe bloemen .. .'
'O ja,' fluisterde hij, 'de blauwe kinderen, bedoel je!'
'Ja, dat was het!'
Nu sloeg zij de ogen op, gretig.
'Ga mee naar mijn kamer, Myra.'
'Nee, dat kan niet!'
'Kan dat niet?'
'Nee, natuurlijk niet. Als iemand mij betrapte .. .'
'Dat gebeurt niet!'
'Ik zou weggejaagd worden!'
Het bleef een ogenblik stil.
'Wacht dan even!'
Hij holde drie treden af en keerde zich om.
'Wacht even op me, Myra!'
Haar hoofd knikte al ja. Zij hoorde hem verder de trap afhollen en de kamer in het souterrain binnengaan, waar hij woonde. Door de deur viel zijn bewegende schaduw op muur en vloer. Hij kleedde zich aan. Eenmaal vertoonde hij zich in dat gedeelte van de slaapkamer, dat zij door de open deur kon waarnemen en zij zag hem naakt tot aan het middel voor zich en schrok van zijn in een flits onthulde krachtige borst en armen, markant getekend door de schaduwen van het lamplicht. Een vreemde ontroering overviel haar. In dat korte ogenblik kreeg hij voor haar een fysieke realiteit, die hij tevoren niet had gehad. Een veel grotere fysieke realiteit dan zij aanwezig had gevoeld in Kirk Abbott of een van de andere jongemannen, met wie zij op de campus omging.
Even later kwam hij uit de deur te voorschijn, sloot zijn kamer af en beklom zwijgend de korte trap naar boven.
'Spijt me, dat het zo lang duurde.'
'Het heeft niet lang geduurd.'
Hij nam haar arm en zij gingen de deur uit en liepen naar de voorzijde van het huis. De eik op het gazon leek reusachtig groot. Alles had wonderlijk scherpe omtrekken of ongewoon grote afmetingen; zelfs het grint knarste luider dan anders onder hun twee paar witte schoenen. Zij verwachtte ontdane opgezwollen hoofden uit alle ramen van de bovenverdieping gestoken te zien, stemmen schel en verschrikt te horen roepen, haar naam van de daken te horen schreeuwen en door een menigte achtervolgd te worden ...
'Waar gaan wij heen?' vroeg zij, terwijl hij haar meenam langs het duidelijk verlopend bakstenen pad.
'Ik wil je dat veld laten zien, dat ik in het gedicht heb beschreven.'
Ver was het niet. De wandeling was al gauw ten einde en onder hun voeten voelden zij de mollige koelte van de aarde. De maan scheen waterig door de dicht bebladerde takken van de eiken; het zandpad leek ook wel beweeglijk water met de afwisseling van licht en schaduw. Zij bleven staan bij een laag houten hek. De jongen sprong erover. Daarna strekte hij zijn armen uit. Zij stapte op het hek en hij tilde haar eraf. Aan de andere kant lieten zijn armen haar niet los, maar knelden haar vaster tegen zijn borst.
'Dit is het,' zei hij, 'het veld van de blauwe kinderen.'
Zij keek over zijn donkere schouder. En het was waar. Het hele veld was bezaaid met wiegende blauwe bloemen. De wind streek erdoor en zij bogen zich eronder als lichtblauwe golven en deden een zacht fluisterend geluid opstijgen, dat was als het oneindig verzwakte juichen van kleine kinderen bij het spel.
Zij dacht aan wat zij 's avonds uit het raam van haar kamer had gezien, al die avonden, toen zij wanhopig had geschreid zonder te weten waarom, aan de koepel van het administratiegebouw, die een besneeuwde top leek en het rusteloos heen en weer gaan van takken in het maanlicht en de stilte en de zingende stemmen, wanhopig ver weg, straten ver weg en soms naderend, aan de tedere dwaze balladen en de geur van de witte spirea in de nacht, en de sterren als heldere lichten in de lucht met de wolken proppen. Zij herinnerde zich de wurgende ontroering waarvoor zij geen begrip had en de angst voor het ogenblik waarop dit alles over enkele maanden, over een gering aantal weken, plotseling voorgoed voorbij zou zijn. En zij knelde haar armen krachtiger om de schouders van de jongen. Zij kende hem nauwelijks. Zij was zich ervan bewust hem deze avond pas voor het eerst goed te hebben gezien en toch stond hij haar nu zeer na, meer dan wie ook.
Hij nam haar mee het veld in, waar de bloemen in lichtblauwe golven zich tot aan haar knieën verhieven; zij voelde de zachte kroonbladeren tegen haar naakte huid en zij liet zich vallen en stak er haar armen in en drukte er haar lippen op en voelde ze overal om zich heen, haar opnemend en omhelzend en zij raakte in een soort roes bevangen. De jongen knielde naast haar neer en streek met zijn vingers langs haar wang, en toen langs haar lippen en over haar haar. Beiden lagen zij op hun knieën tussen de blauwe bloemen en keken elkaar aan. Hij glimlachte. De wind woei haar loshangend haar in zijn gezicht. Hij strekte beide handen uit en streek het over haar hoofd weg en daarbij gleden zijn handen af naar haar nek en sloten zich daar en hij trok haar hoofd naar zich toe tot haar mond tegen de zijne werd geperst, steeds krachtiger, steeds krachtiger, tot haar tanden pijnlijk tegen haar bovenlip drukten en zij de weeë smaak van bloed proefde. Zij hijgde en opende haar mond willig en toen viel zij achterwaarts neer tussen de fluisterende blauwe bloemen.
Naderhand had zij voldoende gezond verstand om in te zien, dat het niet zou gaan. Zij stuurde de jongen de gedichten terug met een kort briefje. Het was een zonderling gewichtig en formeel briefje, mogelijk doordat zij doodsbenauwd was voor zichzelf, terwijl zij het schreef. Zij deelde hem mee dat zij verloofd was met Kirk Abbott, met wie zij in de loop van de zomer zou gaan trouwen, en zij bracht Homer aan zijn verstand, dat zij onmogelijk hadden kunnen doorgaan met dat heerlijke, maar ontoelaatbare, waaraan zij zich de vorige avond in het veld zo plotseling hadden overgegeven.
Daarna zag zij hem nog maar eenmaal. Hij liep over de campus met zijn vriendin Hertha, het lange spichtige meisje met de dikke brillenglazen. Hertha klemde zich aan Homers arm vast en schaterde schel en uitbundig. Het was een lach, die huizen ver te horen viel en toch niet echt klonk.
Myra en Kirk trouwden in augustus van dat jaar. Kirk kreeg een betrekking bij een telefoonmaatschappij in Poplar Falls en zij betrokken een appartement en waren tamelijk gelukkig met elkaar. Myra werd zelden meer door rusteloosheid overvallen. Zij schreef geen gedichten meer. Haar bestaan leek zonder dat volkomen gevuld. Wel vroeg zij zich bij tijd en wijle af, of Homer was blijven schrijven, maar zij zag nooit gedichten van hem in literaire tijdschriften en zij nam aan dat hij al met al toch niet veel had bereikt.
Op een late voorjaarsavond, enkele jaren nadat zij getrouwd waren, kwam Kirk Abbott vermoeid thuis van zijn werk en verlangde naar zijn maaltijd. Onder de suikerpot trof hij een haastig geschreven briefje aan.
'Ben voor een paar uurtjes naar Carsville gereden. Myra.'
De duisternis was ingevallen: een zoele avond met maanlicht. Myra reed uit de stad naar het zuiden tot zij een open veld bereikt had. Daar zette zij de wagen aan de kant en klom over het lage houten hek. Het veld was precies zo als zij het in haar geheugen had bewaard. Haastig liep zij door de bloemen; zij liet er zich plotseling in vallen, snikkend. Zij bleef lange tijd schreien, een uur lang bijna, en stond op en sloeg zorgvuldig haar rok en kousen af. Zij voelde zich nu volmaakt rustig en had zichzelf weer in bedwang. Zij zocht haar wagen op. Zij wist dat ze nooit meer tot een zo dwaze daad zou overgaan, want zij had hier de laatste rest van haar gekwelde jeugd achtergelaten.