Theo Thijssen
Armenschool
Mijn klas was een klas gelukkigen en ik was een gelukkige meester.
Ze begonnen verwaand te worden, m'n jongens en meisjes; en ze kregen praats; en de andere meesters schudden daar wel eens hun hoofden over; en zetten er soms even eentje op z'n nummer. En ik trok partij. 't Was toch mijn klas?
Het zal wel zo'n beetje op alle scholen zo gaan - en met alle hoogste klassen ...
Maar het was een klas gelukkigen; dat weet ik, die hun gelukkige meester was.
En niemand kent ze zoals ik ze gekend heb. De meisjes hadden mooi haar en waren al zo groot; ze waren al zulke persoontjes. Soms was het al een vreugde voor me, te zien hoe mooi er een liep, naar het bord; en ik weet zeker dat er ook jongens wel wat van zagen. Wat was een som dan vaak een dor ding; en wat was het krijt grof.
En daar zaten de jongens, met hun ernstige koppen. Ieder van hen wist een groot man te worden. Was een koning in eigen oog. Maar zei het niet, zei het nooit.
Ze lazen de bibliotheekboeken thuis. Nou ja, daar kwámen fijne kerels in voor; maar toch, maar toch, hij zou d'r minstens net zo eentje worden, zo dacht ieder die 't las.
We zaten voor de landkaart en leerden vreemde namen. Met onverschillige snuiten praatten ze me na; 't was helemaal niet moeilijk. En hier en daar zag 'k er van één de ogen lichten; die nam zich wat voor: zou 's álles van aardrijkskunde leren.
'k Vertelde wat van de verre landen. Met dat gelatene in m'n stem. Ze waren zo ver, zo ver, de landen. Niemand van ons zou ze ooit zien ... Maar daar waren er die dát wel anders droomden.
'k Vertelde geschiedenis. Met ontzag, over kerels die zo hoog boven ons waren. Ridders, veldheren. 'k Vertelde als een bescheiden mens; die nog nooit op een paard had gezeten eens. Ze glimlachten medelijdend: net of paardrijden iets bijzonders was! En als ze antwoorden moesten, dan spraken ze zo lekker familiaar over Napoleon of over Tegnér. Net zulke lui als zij ... 'n beetje vroeger geboren alleen.
We lazen leeslessen. Daar kwam van alles bij te pas. Ingenieurs. Nou, wat zou dat? Een ingenieur was óók begonnen als schooljongen. Rijke lui. Met knechten. Natuurlijk, ze namen later óók knechten. Kon toch best? - Dames die weldaden deden. Waren de meisjes óók van plan.
Gedichten. Wel, deze en gene zou er eens ernstig over denken.
Ik hoorde ze er niet dikwijls over praten. Maar ze hadden het allen; hun machtsgevoel. Het straalde uit hun ogen; je kon het aan ze zien als ze op straat aan kwamen lopen, 'n beetje kalmer dan de kinderen uit de andere klassen.
Ze hadden wél hun zwakke punten. Ze konden met taalfouten of zo wel eens een mal figuur slaan; en dán duwde ik ze een weinig. Maar wat gaf het? Een andere keer ging het weer eens goed en dan waren ze dubbel verwaand.
Zeg niet dat ik ze meer eerbied had moeten leren. Voor wie? Hoe onbereikbaarder ik alle hoogheid zei voorstelde, hoe meer ze overtuigd raakten dat dit juist iets voor hén zou zijn.
Ach, ik, wijze meester, wijs mens van ondervinding, ik was de énige bescheidene in m'n klas. Een goedige vent, zullen ze gedacht hebben; alleen, zeker een beetje ongelukkig geweest in 't leven.
En toen de tijd begon te naderen dat ze van school af moesten, probeerde ik met ze te praten, over de toekomst. Gaf raad; sprak met de ouders.
Maar dit alles betrof slechts uiterlijkheden. M'n hoogheden spráken bescheiden; lieten zich raden; lieten zich stoppen. Gingen voorlópig dit doen, voorlópig dat. En toen ze weggingen, van school af, toen droegen ze hun koppen rechtop en hadden ieder hun eigen toekomstdroom.
En ik bleef achter in school. Kreeg vreemde, kleine kinderen weer. Akelige, bange, domme slaafjes. En telkens moest ik weer denken aan m'n weggegane klas.
En, zonderling, nietwaar? Toen ze wég waren, toen begon hun krankzinnige trots ook mij aan te steken. Ze kónden toch wel gelijk hebben. Als ik m'n ogen dichtdeed, dan zág ik ze. Koningsblikken hadden ze. Vooruit maar, jongens; vooruit, meisjes! Jullie zijn wat. Ik weet het. Ik heb alles meegemaakt met jullie. Ik heb jullie zien groeien, ik weet hoe bruist jullie bloed. Ik weet hoe het hameren kan in je polsen. Ik weet van het zachte in jullie, meisjes, en dat jullie je haar niet per óngeluk zó draagt. Vooruit maar. Verover het leven! Jullie oude meester heeft niet gedurfd indertijd. Is te verstandig geweest. In hem is het gedoofd.
Maar jullie hebben het. Vooruit maar; vooruit maar! ...
Ach; en nu zie ik ze af en toe weer. Als schuwe vogels zwerven ze soms om het school. Ze willen práten met me; maar ze kunnen niet. In hun ogen is het gedoofd; ze kijken me treurig aan; en ze vertellen met hun stem de uiterlijkheden en zeggen dikwijls: 'Och ja', en glimlachen wijs. Praten de troostredens na van hun al zo lang, zo lang geslagen vaders. Maar ze práten niet met me. En ik vraag zo voorzichtig, zo voorzichtig, en laat niets merken, maar er komen tranen in mijn ogen, soms.
Daar is de kleine Nils. Hij staat tegenwoordig flessen te spoelen in een kelder. Alle dagen maar. Och, het is niet lastig, zegt - ie. O God, Nils, jongen. Als we dat op school gelézen hadden in een boek, van een jongen die dát moest doen, alle dagen ...
Nils, wat zul je dikwijls staan te denken aan onze klas. Is het wel ooit gebeurd dat je een som niet áánkon?
Daar is onze Disa. Ze heeft d'r zelfde manteltje nog aan, maar het zit nu zo raar, zo armoedig. En erg dik was ze nooit; maar zulke lelijke benen kwamen er toch nooit onder haar rokken uit. Je was een beetje ... hè, Disa, je had zo je lievelingswoordjes: 'dolletjes' en 'gezellig'. Maar stijl altijd 8 of 9, nietwaar. Je was voor stijl geabonneerd op een mooi cijfer. Geabonneerd - was een vreemd woord; één b. Je énige fout in die tien dictees, weet je nog wel? Jij, mal, trots ding kláágde nog over dat éne foutje. Ach, onze veilige klas, waar we ons zo onbekommerd druk konden maken over zulke dingen! Waren we niet een beetje aristocraten, wij allen daar?
Op atelier ben je nou. Je loopt met grote dozen, die bungelen tegen je lijf. Zo is het altijd in 't begin, zeg je; later leer je naaien op 't atelier. Ach, Disa, ik heb me goed gehouden, net of ik alles geloofde. Is 't niet? Maar je ogen, kind, wat miste ik in je ogen? Ach.
Jan Larsen heb ik óók gezien. Is in een pettenwinkel; en 't is een net vak.
Wie heeft je dat leren zeggen: net vak? We hebben 't over véél dingen gehad in de klas; en veel boeken gelezen. En jij, Jan Larsen, las de meeste boeken; ook uit de bibliotheek van Volkszending. Maar wie heeft er nou ooit over 'n pettenwinkel gedacht? .. Twee kronen in de week, heb je grinnikend gezegd. O, Jan Larsen, wat stond dat grinniken je beroerd.
Ebba en Anna zag 'k samen. Dezelfde trouwe vriendinnen dus nog. Ebba was druk en Anna was stil; die keek me niet áán. Over zang had Ebba het; ze waren samen op zang. Ja, slimmerdje, je had gelijk dat je dáár maar over praatte; dát is nog iets zoals vroeger. Maar de rest? Weet jullie nog wel dat ik jullie zo plagen kon? Ik zou jullie allebei als dienstmeisje nemen; allebei. Maar, linten aan je muts, hoor, bréde linten ...
Maar nu is het werkelijkheid geworden. Jullie krijgen de linten. Bij mij komt er geen een. Een meestersvrouw met een dienstmeisje! En nu durf ik niet meer tel plagen, nu het wérkelijkheid wordt.
Anna keek maar langs me; lángs me. 'Nu zit m'n zusje bij u,' zei ze eensklaps. Ebba greep haar arm, trok haar naar zich toe. Kijk, daar tintelde iets; daar stonden ze weer even als twee schoolmeisjes nog. 'Die vindt u zo streng!' lachte Ebba.
En we lachten alledrie. Toen gingen ze verder. Ik heb zeker ernstig gekeken, want ze kleurden alletwee bij 't weggaan, m'n prinsessen. Kon ik het helpen dat ik medelijden had?
Eén keer zijn ze kwaad met elkaar geweest; dat schiet me nu ineens te binnen. Wel, dat was me toen een geval! Ruzie tussen twee zulke hoogheden!
Daar is Bernt Löfven. Z'n naam was al mooi en de jongen was prachtig. Hij had ógen; en daarmee zag hij al grote lijnen. Hij dacht al veel; en hij was al rustig.
Wel, rustig was hij nog; maar hij had nu een bittere glimlach gekregen. Over hem persoonlijk spraken we niet. Dat doe je niet met iemand als Bernt Löfven. We hadden het over de jongens.
'Je ziet mekaar bijna niet meer,' zei hij. Ik begreep dat-ie de klas miste. 'De kleine Nils heb ik laatst gezien,' zei ik.
'Hij zegt dat-ie al drie kronen verdient,' zei Bernt kortaf. Dus hij had 'm ook gesproken, maar vond het slecht nieuws, dat van Nils.
Wel, waarom zouden we ons gesprek over al deze ellende hebben voortgezet, Berntenik?
Ik heb het wel geweten, ik heb het wel geweten. Zo pakt het leven ze allemaal aan. Daarvoor heb ik gewerkt. Daarvoor zijn nu die uren geweest, in de klas, dat deze arme armen vergáten de ellende hunner ouders, de ellende in hunne huizen, om óp te leven in een rustig milieu van beschaving en ontwikkeling. Daarvoor hebben ze, met honger in hun magen, geploeterd aan abstracties en met wellust hun mensenmacht gevoeld. Is het goed geweest van mij, dat ik dit heb wakker geroepen in ze, dat gevoel van een hoofd met hersens te hebben, zo goed als ieder mens?
Ik heb het wel geweten, ik heb het wel geweten. Die ouders kunnen niet anders; ze hebben al zo lang gewacht; was het al niet met moeite, dat ze 't kind nog op school lieten tot het eind van de tijd? Er werd gewacht op die lichamen.
Ik heb het eigenlijk allemaal wel geweten. Ik zal er telkens van m'n oude klas tegenkomen; en vragen en kalme antwoorden krijgen. En ik zal in hun ogen kijken en de hoogheid missen. Het zal niet avontuurlijk zijn en niet romantisch en we zullen er niet over praten; nooit; want we hebben er nog nooit over gepraat. Het zal alles heel gewoon zijn: het leven der armen.
Als ik zal vragen hoe 't ze bevalt, zo van school af, zullen ze glimlachen en niet veel zeggen. En als ze elkaar spreken, zullen ze 'n beetje gaan liegen en pochen en niet rechtuit tegen elkaar kunnen zijn. En ieder van ze zal plotselinge dagen hebben van heel verdrietig heimwee naar de hoge gedachten van vroeger ... onbewust heimwee misschien.
Ik heb het allemaal wel geweten; en nu ik de stille dood zie, in de ogen van mijn jongens en meisjes; de stille dood van hun jeugdgeluk, nu moet ik denken: heb ik wel goed gedaan?
Daar zit nu m'n nieuwe klas. Nog geen jaar heb ik ze; en het is alweer begonnen: Don Quichotte spookt alweer!
Moet ik hen verjagen uit m' n klas? Maar ach, kinderen; arme kleine mensen als ik jullie nu niet een beetje mensen geluk gun, zal het later óóit in je leven komen?
(Gefingeerde vertaling uit het Zweeds van een verhaal van ene Alex Nygaard)
Armenschool
Mijn klas was een klas gelukkigen en ik was een gelukkige meester.
Ze begonnen verwaand te worden, m'n jongens en meisjes; en ze kregen praats; en de andere meesters schudden daar wel eens hun hoofden over; en zetten er soms even eentje op z'n nummer. En ik trok partij. 't Was toch mijn klas?
Het zal wel zo'n beetje op alle scholen zo gaan - en met alle hoogste klassen ...
Maar het was een klas gelukkigen; dat weet ik, die hun gelukkige meester was.
En niemand kent ze zoals ik ze gekend heb. De meisjes hadden mooi haar en waren al zo groot; ze waren al zulke persoontjes. Soms was het al een vreugde voor me, te zien hoe mooi er een liep, naar het bord; en ik weet zeker dat er ook jongens wel wat van zagen. Wat was een som dan vaak een dor ding; en wat was het krijt grof.
En daar zaten de jongens, met hun ernstige koppen. Ieder van hen wist een groot man te worden. Was een koning in eigen oog. Maar zei het niet, zei het nooit.
Ze lazen de bibliotheekboeken thuis. Nou ja, daar kwámen fijne kerels in voor; maar toch, maar toch, hij zou d'r minstens net zo eentje worden, zo dacht ieder die 't las.
We zaten voor de landkaart en leerden vreemde namen. Met onverschillige snuiten praatten ze me na; 't was helemaal niet moeilijk. En hier en daar zag 'k er van één de ogen lichten; die nam zich wat voor: zou 's álles van aardrijkskunde leren.
'k Vertelde wat van de verre landen. Met dat gelatene in m'n stem. Ze waren zo ver, zo ver, de landen. Niemand van ons zou ze ooit zien ... Maar daar waren er die dát wel anders droomden.
'k Vertelde geschiedenis. Met ontzag, over kerels die zo hoog boven ons waren. Ridders, veldheren. 'k Vertelde als een bescheiden mens; die nog nooit op een paard had gezeten eens. Ze glimlachten medelijdend: net of paardrijden iets bijzonders was! En als ze antwoorden moesten, dan spraken ze zo lekker familiaar over Napoleon of over Tegnér. Net zulke lui als zij ... 'n beetje vroeger geboren alleen.
We lazen leeslessen. Daar kwam van alles bij te pas. Ingenieurs. Nou, wat zou dat? Een ingenieur was óók begonnen als schooljongen. Rijke lui. Met knechten. Natuurlijk, ze namen later óók knechten. Kon toch best? - Dames die weldaden deden. Waren de meisjes óók van plan.
Gedichten. Wel, deze en gene zou er eens ernstig over denken.
Ik hoorde ze er niet dikwijls over praten. Maar ze hadden het allen; hun machtsgevoel. Het straalde uit hun ogen; je kon het aan ze zien als ze op straat aan kwamen lopen, 'n beetje kalmer dan de kinderen uit de andere klassen.
Ze hadden wél hun zwakke punten. Ze konden met taalfouten of zo wel eens een mal figuur slaan; en dán duwde ik ze een weinig. Maar wat gaf het? Een andere keer ging het weer eens goed en dan waren ze dubbel verwaand.
Zeg niet dat ik ze meer eerbied had moeten leren. Voor wie? Hoe onbereikbaarder ik alle hoogheid zei voorstelde, hoe meer ze overtuigd raakten dat dit juist iets voor hén zou zijn.
Ach, ik, wijze meester, wijs mens van ondervinding, ik was de énige bescheidene in m'n klas. Een goedige vent, zullen ze gedacht hebben; alleen, zeker een beetje ongelukkig geweest in 't leven.
En toen de tijd begon te naderen dat ze van school af moesten, probeerde ik met ze te praten, over de toekomst. Gaf raad; sprak met de ouders.
Maar dit alles betrof slechts uiterlijkheden. M'n hoogheden spráken bescheiden; lieten zich raden; lieten zich stoppen. Gingen voorlópig dit doen, voorlópig dat. En toen ze weggingen, van school af, toen droegen ze hun koppen rechtop en hadden ieder hun eigen toekomstdroom.
En ik bleef achter in school. Kreeg vreemde, kleine kinderen weer. Akelige, bange, domme slaafjes. En telkens moest ik weer denken aan m'n weggegane klas.
En, zonderling, nietwaar? Toen ze wég waren, toen begon hun krankzinnige trots ook mij aan te steken. Ze kónden toch wel gelijk hebben. Als ik m'n ogen dichtdeed, dan zág ik ze. Koningsblikken hadden ze. Vooruit maar, jongens; vooruit, meisjes! Jullie zijn wat. Ik weet het. Ik heb alles meegemaakt met jullie. Ik heb jullie zien groeien, ik weet hoe bruist jullie bloed. Ik weet hoe het hameren kan in je polsen. Ik weet van het zachte in jullie, meisjes, en dat jullie je haar niet per óngeluk zó draagt. Vooruit maar. Verover het leven! Jullie oude meester heeft niet gedurfd indertijd. Is te verstandig geweest. In hem is het gedoofd.
Maar jullie hebben het. Vooruit maar; vooruit maar! ...
Ach; en nu zie ik ze af en toe weer. Als schuwe vogels zwerven ze soms om het school. Ze willen práten met me; maar ze kunnen niet. In hun ogen is het gedoofd; ze kijken me treurig aan; en ze vertellen met hun stem de uiterlijkheden en zeggen dikwijls: 'Och ja', en glimlachen wijs. Praten de troostredens na van hun al zo lang, zo lang geslagen vaders. Maar ze práten niet met me. En ik vraag zo voorzichtig, zo voorzichtig, en laat niets merken, maar er komen tranen in mijn ogen, soms.
Daar is de kleine Nils. Hij staat tegenwoordig flessen te spoelen in een kelder. Alle dagen maar. Och, het is niet lastig, zegt - ie. O God, Nils, jongen. Als we dat op school gelézen hadden in een boek, van een jongen die dát moest doen, alle dagen ...
Nils, wat zul je dikwijls staan te denken aan onze klas. Is het wel ooit gebeurd dat je een som niet áánkon?
Daar is onze Disa. Ze heeft d'r zelfde manteltje nog aan, maar het zit nu zo raar, zo armoedig. En erg dik was ze nooit; maar zulke lelijke benen kwamen er toch nooit onder haar rokken uit. Je was een beetje ... hè, Disa, je had zo je lievelingswoordjes: 'dolletjes' en 'gezellig'. Maar stijl altijd 8 of 9, nietwaar. Je was voor stijl geabonneerd op een mooi cijfer. Geabonneerd - was een vreemd woord; één b. Je énige fout in die tien dictees, weet je nog wel? Jij, mal, trots ding kláágde nog over dat éne foutje. Ach, onze veilige klas, waar we ons zo onbekommerd druk konden maken over zulke dingen! Waren we niet een beetje aristocraten, wij allen daar?
Op atelier ben je nou. Je loopt met grote dozen, die bungelen tegen je lijf. Zo is het altijd in 't begin, zeg je; later leer je naaien op 't atelier. Ach, Disa, ik heb me goed gehouden, net of ik alles geloofde. Is 't niet? Maar je ogen, kind, wat miste ik in je ogen? Ach.
Jan Larsen heb ik óók gezien. Is in een pettenwinkel; en 't is een net vak.
Wie heeft je dat leren zeggen: net vak? We hebben 't over véél dingen gehad in de klas; en veel boeken gelezen. En jij, Jan Larsen, las de meeste boeken; ook uit de bibliotheek van Volkszending. Maar wie heeft er nou ooit over 'n pettenwinkel gedacht? .. Twee kronen in de week, heb je grinnikend gezegd. O, Jan Larsen, wat stond dat grinniken je beroerd.
Ebba en Anna zag 'k samen. Dezelfde trouwe vriendinnen dus nog. Ebba was druk en Anna was stil; die keek me niet áán. Over zang had Ebba het; ze waren samen op zang. Ja, slimmerdje, je had gelijk dat je dáár maar over praatte; dát is nog iets zoals vroeger. Maar de rest? Weet jullie nog wel dat ik jullie zo plagen kon? Ik zou jullie allebei als dienstmeisje nemen; allebei. Maar, linten aan je muts, hoor, bréde linten ...
Maar nu is het werkelijkheid geworden. Jullie krijgen de linten. Bij mij komt er geen een. Een meestersvrouw met een dienstmeisje! En nu durf ik niet meer tel plagen, nu het wérkelijkheid wordt.
Anna keek maar langs me; lángs me. 'Nu zit m'n zusje bij u,' zei ze eensklaps. Ebba greep haar arm, trok haar naar zich toe. Kijk, daar tintelde iets; daar stonden ze weer even als twee schoolmeisjes nog. 'Die vindt u zo streng!' lachte Ebba.
En we lachten alledrie. Toen gingen ze verder. Ik heb zeker ernstig gekeken, want ze kleurden alletwee bij 't weggaan, m'n prinsessen. Kon ik het helpen dat ik medelijden had?
Eén keer zijn ze kwaad met elkaar geweest; dat schiet me nu ineens te binnen. Wel, dat was me toen een geval! Ruzie tussen twee zulke hoogheden!
Daar is Bernt Löfven. Z'n naam was al mooi en de jongen was prachtig. Hij had ógen; en daarmee zag hij al grote lijnen. Hij dacht al veel; en hij was al rustig.
Wel, rustig was hij nog; maar hij had nu een bittere glimlach gekregen. Over hem persoonlijk spraken we niet. Dat doe je niet met iemand als Bernt Löfven. We hadden het over de jongens.
'Je ziet mekaar bijna niet meer,' zei hij. Ik begreep dat-ie de klas miste. 'De kleine Nils heb ik laatst gezien,' zei ik.
'Hij zegt dat-ie al drie kronen verdient,' zei Bernt kortaf. Dus hij had 'm ook gesproken, maar vond het slecht nieuws, dat van Nils.
Wel, waarom zouden we ons gesprek over al deze ellende hebben voortgezet, Berntenik?
Ik heb het wel geweten, ik heb het wel geweten. Zo pakt het leven ze allemaal aan. Daarvoor heb ik gewerkt. Daarvoor zijn nu die uren geweest, in de klas, dat deze arme armen vergáten de ellende hunner ouders, de ellende in hunne huizen, om óp te leven in een rustig milieu van beschaving en ontwikkeling. Daarvoor hebben ze, met honger in hun magen, geploeterd aan abstracties en met wellust hun mensenmacht gevoeld. Is het goed geweest van mij, dat ik dit heb wakker geroepen in ze, dat gevoel van een hoofd met hersens te hebben, zo goed als ieder mens?
Ik heb het wel geweten, ik heb het wel geweten. Die ouders kunnen niet anders; ze hebben al zo lang gewacht; was het al niet met moeite, dat ze 't kind nog op school lieten tot het eind van de tijd? Er werd gewacht op die lichamen.
Ik heb het eigenlijk allemaal wel geweten. Ik zal er telkens van m'n oude klas tegenkomen; en vragen en kalme antwoorden krijgen. En ik zal in hun ogen kijken en de hoogheid missen. Het zal niet avontuurlijk zijn en niet romantisch en we zullen er niet over praten; nooit; want we hebben er nog nooit over gepraat. Het zal alles heel gewoon zijn: het leven der armen.
Als ik zal vragen hoe 't ze bevalt, zo van school af, zullen ze glimlachen en niet veel zeggen. En als ze elkaar spreken, zullen ze 'n beetje gaan liegen en pochen en niet rechtuit tegen elkaar kunnen zijn. En ieder van ze zal plotselinge dagen hebben van heel verdrietig heimwee naar de hoge gedachten van vroeger ... onbewust heimwee misschien.
Ik heb het allemaal wel geweten; en nu ik de stille dood zie, in de ogen van mijn jongens en meisjes; de stille dood van hun jeugdgeluk, nu moet ik denken: heb ik wel goed gedaan?
Daar zit nu m'n nieuwe klas. Nog geen jaar heb ik ze; en het is alweer begonnen: Don Quichotte spookt alweer!
Moet ik hen verjagen uit m' n klas? Maar ach, kinderen; arme kleine mensen als ik jullie nu niet een beetje mensen geluk gun, zal het later óóit in je leven komen?
(Gefingeerde vertaling uit het Zweeds van een verhaal van ene Alex Nygaard)