BulkBoek BesteKorteVerhalen (dit is een pilot)
Theo Thijssen
Lees voor 🔊

     Theo Thijssen
     De kus van Rosa Overbeek 
       (fragment uit ‘Kees de jongen’).


Om half vier ging de meester voorlezen. Het grote verhaal, waar-ie pas aan begonnen was. Schemering hing over de klas, als verleden week. Hoe hadden ze toen heerlik gelukkig gezeten, hij luisterend naar 's meesters stem, en kijkend naar het haar van Rosa Overbeek, zijn meisje.... Wat had hij nu te luisteren? Hij zou het eind tóch niet horen, hij alleen niet, al de anderen wel...
De meester stak één lamp aan, die boven z'n hoofd, en begon.

Rosa had even omgekeken, had Kees vragend aangekeken, voor de klas zich schikte tot het luisteren. Had ze wat aan hem gemerkt?
De meester las. En niemand lette meer op Kees.
En Kees trachtte vergeefs, al de onbegrepen weemoed te verwerken die hem naar de keel kwam; telkens moest hij tersluiks aan z'n ogen vegen. Hij hoorde het verhaal niet, en schrok, toen er een lach door de klas ging.
Toen werd het weer stil en de meester las verder; buiten de lichtkring om zijn hoofd werd het al donker.
Al somberder werden Kees z'n gedachten. Maandag was-ie alléén. Maandag moest-ie in z'n eentje alles maar weten, wat er gedaan moest worden. Hij hoorde d'r hier niet meer bij, door z'n eigen schuld....

Om vier uur holde hij op 'n draf weg; en toen hij veilig en alleen op de gracht liep, was het hem of hij de hele middag had zitten dromen. Hij had het goed stilgehouden, zoals moe het hem geboden had. Aan Rosa Overbeek ook niets gezegd, z'n eigen meisje. Nou ja, had ook niet gekund, hoe kon je nou op school met z'n tweeën praten?
Hij keek 'es om. Ze moest hier langs, als ze haar gewone weg naar huis ging. Ze haalde hem misschien in, als hij een beetje langzaam liep; ze haalde hem dan misschien net nog vóór de Reestraat in. Nee, hij zag haar nog niet aankomen, je kon ook niet erg ver zien, want 't werd al donker.
Hij kwam bij de Reestraat, en aarzelde. Wie weet, nou kwam ze d'r misschien net aan. En hij keerde om, en begon langzaam terug te lopen, haar tegemoet....
Daar was ze al. Ja, zij was het, hij zag het al aan de manier waarop ze met d'r schooltas liep. Ze was gelukkig alleen, nou-ja, ze was óók niet stom, ze begréép wel half en half dat hij liep te wachten, als hij zo ineens om vier uur verdwenen was. Had ze laatst ook eerlik gezegd: ik keek al naar je uit, want ik dacht: dáárom is-ie zo gauw weggehold. Zei ze gewoon-maar tegen hem. Ze durfde eigenlik veel meer te zeggen dan hij.... Kijk, nou had ze 'm in de gaten, gewoon brutaal wuiven met d'r tas omhoog.
Hij bleef staan om d'r op te wachten, en hij lachte zachtjes, toen ze voor hem stond.
‘Zie je wel, ik wist het. Ik had er zo'n gevoel van.’
‘Omdat ik om vier uur 'm meteen gesmeerd had, hè?’
‘O nee. Ik heb het de hele middag al gevoeld. Je zag er net uit, of je telkens wat zeggen wou; 'k weet niet, maar 't was niks leuk. En onder 't voorlezen heb ik het ook gemerkt.’
Hij schrok. ‘Wat dan, wat zou je dan gemerkt hebben?’
‘Niks. Maar zeg, wat doen we. Hier even blijven praten, zó, of lopen we weer dóór, da 'k je wegbreng, een eindje?’
Hij bewonderde weer haar durf, om er zo-maar ronduit over te spreken.
‘Ga mee maar 'n eindje lopen,’ zei hij dapper, maar schuchter toch.
Ze stapte al rustig naast hem.
‘Durf je zo je straat voorbij?’ vroeg hij.
‘Hoe?’
‘Nou zó, náást mekaar.’
‘Ja hoor. Best. Geàrmd niet.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Zó,’ was ze ineens dartel; en ze pakte z'n arm en liep 'n paar stappen mee met haar hoofd tegen z'n schouder, en liet hem toen weer los.
Hij had het gevoel, niet te kunnen slikken, en keek haar maar lachend van ter zijde aan. Om haar lippen lag een glimlach, maar ze keek recht voor zich uit.
Zo passeerden ze de lichte en drukke ingang van de Reestraat; toen ze weer op de donkere gracht waren, greep Kees zwijgend haar hand, en bleef die onder 't voortlopen luchtig vasthouden. Ze kwamen precies in dezelfde langzame pas te lopen, en op dezelfde kalme cadans zweefden hun armen tussen hen in. Hij had wel zacht willen lopen zingen zo; hij had het gevoel van zo luchtig te dansen, even boven de grond. Alles, alles was zo gemakkelik nu: het lopen, en ook het praten.
‘Zeg, ik moet het je vertellen. Ik ga van school af.’
De cadans van hun lopen werd even verbroken, maar toen stapten ze weer gelijk, en zei ze:
‘Néé toch?’
‘Ja toch,’ probeerde hij te plagen.
‘O, met Maart zeker?’
‘Nee, morgen.’
‘Och kom.’
‘Geloof het dan niet. Ik ga Maandag in een betrekking.’
‘Máándag?’
‘Ja, op kantoor. Jongste bediende natuurlik. Door voorspraak, begrijp je wel. Dat thee-kantoor, waar ik telkens naar toe moest, je weet wel.’
‘Stark en Co.’
‘Ja. Een reuzenkantoor, ééuwig druk. Goed om vooruit te komen.’
Ze zweeg, en luchtig bleven ze gaan.
‘Nou, en met Maart ga ìk,’ zei ze toen.
‘Ja, ik ga eerder, maar ik ben ook de oudste. Is precies eerlik.’
Ze keek hem aan.
‘Zeg.’
‘Ja.’
‘Nou weet ik dat ik gelijk had.’
‘Hoe gelijk?’
‘Vanmiddag.’
‘Wat vanmiddag?’
Ze bleef staan, hield zijn hand vast, kwam nog wat dichter bij. ‘Ik zag het wel.’
Hij wendde zijn hoofd af, en keek de gracht langs zonder veel te zien. Ze fluisterde:
‘Je zat zo verdrietig. Je zat een beetje te huilen.’
‘Nietwaar,’ probeerde hij te zeggen, en heftig stond hij te slikken, weg te slikken al de onbegrepen weemoed waar hij heel de middag al tegen gevochten had, en die nu weer opkwam door háár zachte woorden, waar hij niet eens kwaad meer om worden kon.
‘Fijnerd, lieverd!’ hoorde hij haar zeggen, en hij voelde haar ene arm om zijn hals, en haar lippen op zijn wang, vlak naast zijn mond hem kussend, twee, drie keer.
‘Pas op, val niet,’ zei hij dwaas, en haar omvattend, zonder dat hij het wist. Huilde zij ook? Ze duwde, hij liet los, en ze vluchtte weg zonder omkijken.
Kees keek haar na, tot hij haar de Reestraat zag inhollen, aldoor nog zonder omkijken. Hij snikte hardop, maar hij knikte haar toch lachend toe, alsof ze wèl omgekeken had, en zijn gezicht uit de verte nog had kunnen zien.
 
Toen draaide hij zich om en begon naar huis te lopen.
Eerst langzaam en sufferig.
Maar weldra was het hem, alsof hij muziek hoorde. Blijde, schallende muziek, een juichende mars was het, die in hem klonk; en hij kwam stevig in de maat te lopen. En op de stille donkere gracht liep hij als een aanvoerder aan het hoofd van een overwinnend leger, trots en zeker en gelukkig, de daverende muziek in zijn hoofd.
En de mensen die hem voorbijgingen, wisten niet, dat daar een jongen ging, die àlles zou kunnen, nu hij eenmaal begonnen was; dachten dat het maar zo'n gewone jongen was, een jongen nog zonder geschiedenis, een jongen die daar zo-maar liep....
 
EINDE.


#AnnoDeTwintigsteEeuw
#Categorie1NederlandseSchrijvers
#Lesniveau*2***
#MetVerdiepingsvragen

De mooiste verhalen uit Nederland en de wereld op je tablet, telefoon of notebook. Met dank aan de Nederlandse Taalunie.