Feest
In de morgen reed een gammele pick-uptruck voor. Er zaten twee mannen in. De een heette Johan, de ander was een oude neger die ik niet kende. In de laadbak stond een varken, een grote schoft met vuile oogjes. Hij kon niet wachten om uit te breken en je te vermorzelen. Ze deden de laadklep naar beneden en joegen het varken eruit. De wilde varkens die ik in de mondi had gezien waren zwart, deze was roze. Import. Net als wij. Ze hadden hem uitgezocht bij een boer van Tamarijn.
De mannen brachten het beest naar een boom achter het huis. Daar sloegen ze een touw om een tak, bonden het andere eind om de achterpoten en takelden hem op tot hij op zijn kop hing. Hij gilde alles bij elkaar. De boom schudde onder het geweld waarmee hij schokte aan het touw. Toen het varken een halve meter boven de grond hing sneed de neger met één haal zijn keel door. Heet, brokkig bloed gutste uit de opening. Op de grond stond een olieblik waarin hij leegliep. Er trokken spastische krampen door het beest, vliegen zwermden eromheen. Het sidderde nog een paar keer, toen was het afgelopen.
De slachters legden het leeggelopen kadaver op een werkbank in de schaduw. Ze sloegen de poten eraf met een kleine bijl. Het stugge haar werd afgeschoren en de buikwand opengesneden. De ingewanden gingen eruit. De mannen werkten kalm en snel en veegden strepen op hun broeken. De hond schrokte jankerig.
Toen ze klaar waren, kwamen er vrouwen uit het huis met schalen vol groenten, kruiden en zeker dertig kilo gehakt. Dat propten ze allemaal in de buikholte. Hele rauwe wortels, tomaten en stukken kool gingen erin. Ze deden maar wat, ze hadden echt geen idee. Toen het varken vol zat, naaiden de mannen de buik dicht met dik garen. Boven hun hoofd brandde de zon een gat in de azuren hemel, op de passaat dreven de gevorkte silhouetten van twee fregatvogels. De slachters zaten op een steen en dronken Heineken export uit de groene fles. Johan keek van onder de vette klep van zijn baseballcap naar de lucht. Hij had een blonde baard en een bruine pokdalige kop, zijn ogen waren blauw en nooit bang. Hij ging met zijn jol de zee op en ving grote zeeschildpadden. Die tilde hij aan land en sloeg ze de kop af. Aan een driepoot op het strand hing een pan met water, daarin kookte hij de onderdelen van de schildpad. Alles was eetbaar behalve het schild. Dat krabde hij schoon met een mes terwijl hij tot aan zijn middel in zee stond en het schild uitspoelde. Daarna legde hij het te drogen in het zand.
Hij en mijn moeder waren vrienden. Hij had haar geleerd hoe ze van die grote helmschelpen kon leeg krijgen zonder de roze schelp te beschadigen. Hij sloeg een barracudahaak door de voet van het weekdier en zette de schelp tussen het zitvlak van twee stoelen. Aan de haak hing hij een leeg bierflesje. Dat was net genoeg gewicht om het beest eruit te krijgen zonder het doormidden te scheuren. Het flesje bungelde boven de grond. Beetje bij beetje werd het beest naar buiten getrokken door het gewicht aan zijn voet. Er sloeg bedorven zeelucht vanaf. Na een lange strijd liet de hechtspier los en werd hij uit zijn huis getrokken.
‘Wie mooi is moet pijn lijden,’ zei Johan.
Later die dag reden de eerste auto’s met gasten de heuvel op. Een bleke dagmaan hing boven de horizon, het werd koeler. De vrouwen droegen korte rokken en elegante, open schoenen. Leren veters slingerden rond hun kuiten en maakten carrés van vlees. Ze waren freaky en hip en lachten goddelijk. De mannen liepen erbij met openhangende kleurige overhemden en ongeschoren kaken. In huis klonk de schurende moerasrock van Creedence Clearwater Revival. Mijn vader had die plaat meegenomen uit Caracas. Hij had hem als enige.
Johan had in de mondi een stellage opgericht om het varken aan te roosteren. Hij had de hele middag gedronken. Nu liep hij rond tot hij een metalen staaf vond, en stak hem wrikkend en duwend in het varken zijn achterste. De spieren op Johans onderarmen sprongen te voorschijn. De staaf ging er dwars doorheen tot hij er bij de kop weer uit kwam. Nadat hij het dode beest had ingesmeerd met olijfolie, bracht hij het naar de vuurplaats. Hij hing het boven het vuur en zei dat ik bier moest gaan halen.
Er stonden al meer auto’s voor. Het gepraat en gelach op de porch was licht en zilverig. De vrouwen hadden lang haar met linten erin, John Fogerty raspte ‘Don’t go around tonight / Well it’s bound to take your life / There’s a bad moon on the rise’.Uit koelboxen kwam rum en bier. Glazen tinkelden en iemand riep me maar ik ging ervandoor met een fles Heineken. Johan draaide het spit en was verdwenen in zijn gedachten. Het vuur scheen op zijn gezicht, hij liet het flesje leeglopen in zijn keel en zei:‘Oude dorst.’ Hij gebaarde om nog een. Ik rende.
Ze dansten op de porch. Ze keken weer op zo’n manier naar elkaar. Er was altijd veel aan de hand. Iedereen stak zijn neus de hele tijd waar die niet hoorde. Ze gingen in groepjes naar het vuur, iemand zette de boxen buiten. Johan zat op zijn steen en draaide aan het spit. Ze gaven hem meer te drinken, hij zei geen één keer nee. Ik zat in het donker boven op een rots en keek hoe Johan gaandeweg de avond steeds verder onderuitzakte langs de steen. Twee zwetende mariniers namen het spit van hem over en stookten het vuur hoger en hoger. Het varken hing soms tot in de vlammen. Er hing een sliert speeksel uit Johans mond tot in zijn baard. Ik wilde dat iemand iets deed maar niemand lette nog op hem. Zelf had ik hem niet durven aanraken.
Ze dansten rond het varken. Steeds wilder, steeds krankzinniger, de stank van schroeiend vlees hitste ze nog verder op. Ze tolden rond in de rook met de weerschijn van het vuur op hun gezicht. Ik had nog nooit zoiets gezien.
Opeens zei iemand dat het varken gaar was. Het werd kouder en de maan ging van geel naar het groen van onrijpe dingen. De mariniers droegen het doorhangende gevaarte naar het woonhuis en legden het op de eettafel. Iedereen kwam eromheen staan met messen in de aanslag. De hechtingen gingen eruit en de vulling stulpte naar buiten. Kreunend vielen ze erop aan. De buitenkant mocht op sommige plekken zwart zijn maar vanbinnen was het vlees roze en half gaar. Het maakte ze niks uit, ze scheurden er hele stukken af. Een man boog zich over het varken en begon voor de grap aan de geblakerde kop te kluiven maar hield daar niet meer mee op. Iemand zei: ‘Mensen toch, mensen toch…’ Uit de buikholte staken oranje penen als een ziekte. Ze vraten echt alles op. Het was bloeddorst op z’n puurst.
Buiten zat een vrouw op de regenton. Ze huilde. Een man aaide over haar schokkende rug en smeerde roet uit op haar huid. In zijn hand hield hij een rib waar hij onder het aaien aan kloof. Er liepen mensen langs met stukken varken die ze een beetje stiekem achter in hun auto legden.
Ik deed of ik niks zag maar in de mondi werd geneukt.
Er suisde iets hoog in de lucht. Kille wind gleed als een schaduw over het eiland en ik rilde en wist niet wat ik moest doen. Het suizen werd luider. De hemel trok vacuüm. Een vrouw keek naar boven en zei met haar mond vol tongen: ‘Hé, da’s gek.’
Ze was heel vol en sexy toen ze in de vroege avond uit de auto stapte. Nu wankelde ze op haar hakken en op haar armen stond kippenvel. Ze legde een hand op mijn hoofd. ‘Och jochie toch…’
Het leek of de wereld in een geluiddichte trommel zat. Het drukte op mijn oren. Het was onmiskenbaar in aantocht en opeens wisten de anderen het ook. Ze schrokken op uit hun bloedfeest. Een man met rood haar en een snor riep: ‘Hier hebben ze niks van gezegd verdomme!’ Hij rende rond het huis om de shutters dicht te doen. Vanuit de mondi vluchtten ze naar binnen. Halfstijf en broek op de kont. Het was niet de eerste keer dat dit gebeurde. Het zag er slecht uit.
Het geluid zwol aan. Ver weg was bliksem zonder donder, toen was het in één klap donker. Ze staken kaarsen aan. De vrouw die op de regenton had zitten huilen zei met overstuurde stem: ‘Ik ga bidden hoor!’
Het geluid kwam vlug dichterbij. Het ging over in een soort laag en onheilspellend zoemen, alsof er een bij van drieduizend pond in aantocht was. Een pislinke megabij. Toen nam hij ons te grazen. Een schokgolf dreunde tegen de muren, massieve regengesels sloegen deuken in de wereld. Het complete vuur buiten werd in een explosie van vonken uit elkaar gerukt, alsof het ontplofte. Ik zag stukken buitenlucht tussen de golfplaten op het dak door. Het was een hels kabaal, ik bedoel, het allerergste van alles was dat lawaai. Het was het lijden van de hele wereld, een smartelijk en razend janken dat je hersenen via je oren naar buiten zoog. Ik sloeg mijn handen voor mijn oren zonder dat het hielp.
Intussen hadden we geen dak meer. En nog wat dingen. Het karkas van het varken werd van de tafel af de kamer in gesmeten, niks bleef waar het hoorde. Ze schreeuwden en huilden en prevelden heiligemariamoedervangod…
Toch kwam er weer een ochtend. Het waaide nog wel maar niet meer zo hard. Sommigen waren op de grond in slaap gevallen en sliepen daar hun roes uit. De vlagerige wind was eerder troostend dan eng. Toen de zon tevoorschijn kwam hebben ze Johan gevonden. Hij lag nog precies waar ze hem hadden achtergelaten. Alleen was de steen er nog wel, maar zijn hoofd niet meer. En het was ook nergens meer te vinden. Het was er afgeslagen door een rondzwiepende golfplaat die van het dak gerukt was of een ander voorwerp dat van zichzelf bot was maar scherp geworden was omdat het snelheid had gekregen door de wind.
De gasten liepen verdwaasd rond, sommige huilden. Over Johan die onder een paardendeken lag, over hoe hun eigen huis eruit zou zien, om de ravage en de kater, over hun sneeën en schrammen, er was genoeg om uit te kiezen. Het wachten was op de ambulance maar die had meer te doen. De man met de rode snor sleepte het karkas van het varken aan zijn ruggengraat naar buiten en smeet het op de belt. Ik zocht nog dagen naar Johans baseballcap.
De orkaan die Johans hoofd meenam, was van een zeldzaam type. Hij was van tevoren niet gemonitord door de meteorologische diensten omdat hij uit een hoek kwam waar ze hem niet verwachtten. Daarom waren er geen waarschuwingen uitgegaan en kwam hij als een totale verrassing. Gewoonlijk ontstonden orkanen bij de Kaapverdische Eilanden, werden groter en groter en staken dan de Atlantische Oceaan over. Ze waren goed te voorspellen. De orkaan die ons trof, vond ook zijn oorsprong in Afrika’s wateren maar had zich gemanifesteerd als een onopvallende, kleine werveling die voor meteorologen te onbelangrijk was om gealarmeerd over te raken. Pas in de Caribische Zee had hij aan kracht gewonnen en was in de nacht aan land gegaan. Toen hij ons raakte, was hij op zijn sterkst. In de hoofdstad regende het makrelen die nacht.