[Een ontroerend heel kort verhaal uit Jamaica.]
Vera Bell (1906-?)
Vera Bell (1906-?)
De bamboefluit
Drie tonen op een bamboefluit. Dat was alles; maar voor Son-Son betekenden ze de vervulling van een droom. Het hoogtepunt van weken vol inspanning, van falen en doorzetten. En nu ondervond hij alle bevrediging van een kunstenaar, want met zijn eigen handen had hij deze bamboefluit gemaakt en met zijn eigen adem geluid eruit doen ontstaan.
Maar nu, zoals velen vóór hem, besefte hij plotseling dat hij zich in de wereld der alledaagse dingen bevond en hij voelde met een schok dat hij honger had en dat hij ook had vergeten de baby de thee met suiker te geven die zijn moeder had klaargemaakt.
Als men zonder speciale aandacht naar Son-Son keek zou men niets zien dat hem van tientallen andere kleine jongens in dezelfde streek zou onderscheiden. Hij was elf jaar maar naar zijn lengte te oordelen zou men hem niet meer dan acht geven. Hij was diep zwart en diep vuil. Een touw met veel knopen, dat over zijn ene schouder hing hield een gerafelde broek op en de rest van Sen-Sons kleding bestond uit de overblijfselen van wat eens een geel hemd was geweest. Maar indien de toeschouwer genoeg belangstelling had voor de jongen, zou hij de voortdurende vraag in zijn ogen hebben opgemerkt en ook de tegenstrijdigheid die in deze vraag lag opgesloten - een zekere hopeloosheid die scheen te zeggen dat er geen antwoord was. En indien de toeschouwer iemand was die graag vragen beantwoordde, zou hij waarschijnlijk het antwoord willen weten op de vraag in de ogen van Son-Son om daarna te ervaren dat dit niet zo makkelijk was; en aangezien hij het uiteraard druk had en weinig tijd had voor het beantwoorden van vragen zou hij Son-Son waarschijnlijk ongevraagd een stuiver of misschien zelfs een kwartje geven en zich spoedig uit de voeten maken vóór iemand zou kunnen merken dat hij er niet in geslaagd was het antwoord te vinden.
Son-Son, die weer tot de alledaagsheid was teruggekeerd, knoopte haastig zijn bamboefluit vast aan het touw om zijn schouder en ging aarzelend terug naar de kamer die hij met zijn moeder en de baby deelde. Hij merkte met een zucht van opluchting dat de baby niet langer huilde. De hele nacht had het kind geschreeuwd, een vreemde misselijk makende klacht en vanmorgen om vijf uur, toen zijn moeder uit bed
was gestrompeld om de drie kilometer lange weg naar haar werk af te leggen had ze er betrokken en afgemat uitgezien.
Het leek griezelig stil in de kleine kamer. Son-Son stond in de deuropening. De baby was heel stil - hij moest in slaap gevallen zijn. Son-Son liep op zijn tenen naar het kleine koekblik op de plank en nam er zijn middagmaal uit - twee beschuiten en een handvol suiker, en toen liep hij rustig terug naar buiten. De tuin was verlaten. Alle andere bewoners van de vier kleine kamers waaruit het huis bestond waren Of aan het werk Of op zoek ernaar. Bij de gemeenschappelijke kraan in het midden van de tuin deed Son-Son zijn suiker in een kroes en liet er een flinke hoeveelheid water in lopen. Toen deed hij er de twee beschuiten bij, die hij onder water drukte met zijn wijsvinger en hij ging op een omgekeerde oude emmer zitten en maakte zich gereed om zijn maaltijd eer aan te doen. Hij wilde er zo lang mogelijk van genieten want zijn moeder zou waarschijnlijk laat thuiskomen en hij zou niets anders te eten krijgen vóór ze er weer was met een mand vol resten van een luxe die Son-Son onwerkelijk voorkwam. Stukjes gebraden vlees, kippenpootjes, met sappige stukjes vlees er nog aan, grote kruimels koek, allerlei soorten groente - en vol en tevreden zou hij dan naar bed gaan. Son-Son bad ernstig dat zijn moeder dit baantje zou houden want het kwam niet overal voor dat zij een dergelijk opwindend avondmaal voor hem van haar werk kon meebrengen.
Een kolibrie vloog rond de eenzame hibiscusboom bij het hek en flitste als een vreemde geest der schoonheid op deze armzalige, smerige plek. Son-Son keek er op zijn gemak naar en zijn hand streelde liefdevol zijn fluit. Hij wou dat hij een wijsje kon bedenken dat in overeenstemming was met de dans van de kolibrie - een lange, vibrerende toon hier, dan een paar snel op en neer, lang en kort, kleine geluiden die overal te voorschijn sprongen. Hij zuchtte bedroefd, want tot nu toe had zijn pijp maar drie tonen.
Hij ging terug naar de kamerdeur en keek naar binnen. Een klein houten bed vulde het vertrek bijna helemaal. Een tafel met twee roze kommen en schotels en drie drinkglazen met vergulde randen, een houten bank en een plank met de koektrommel vormden de rest van het meubilair in de kamer.
Onder het bed lagen een oude blikken koffer en de stukken vodden waarop Son-Son iedere nacht sliep. De baby lag in een kist met lappen die nu op het bed stond. Son-Son begon ongerust te worden over de langdurige stilte van het kind. De fles met thee en suiker die zijn moeder had achtergelaten was er nog en een schuldig gevoel dat hij de baby had moeten voeden begon hem te verontrusten.
Hij boog zich over de kist en keek opmerkzaam naar het kleine wezen dat daar lag. Nietige, hulpeloze ledematen, dunne nek, groot hoofd. Een plotselinge, vage angst begon zich van hem meester te maken en zijn knieën trilden licht. De baby lag op zijn buik en Son-Son keerde hem met bevende handen om. Twee nietsziende ogen staarden hem aan. De breekbare ledematen waren koud en stijf en Son-Son moest denken aan de dode vogel die hij eens had gezien - een nietig, levenloos ding. Toen zijn bewustzijn doordrongen werd van wat er was gebeurd rolden twee grote tranen langs zijn wangen en de vraag in zijn ogen scheen door de kamer te weerklinken.
Waarom? Waarom? huilde iets in hem. Waarom is hij zo klein en stijf en dood? Waarom kijkt hij me zo aan, alsof ik het heb gedaan?
Hij schudde het lichaam zachtjes heen en weer, ongelovig. Was het zijn schuld, vroeg hij zich af, omdat hij hem de thee niet eerder had gegeven? Nee. Het kind was de hele nacht ziek geweest, zijn moeder moest geweten hebben dat het zou gebeuren toen ze vanmorgen daar zo lang had gestaan en naar het kind had gekeken met die verschrikkelijke blik in haar ogen zoals Son-Son haar nog nooit had gezien. Waarom was ze niet gebleven? Maar als ze was gebleven zou er geen avondeten voor hem geweest zijn. De vraag was te groot en maakte hem bang.
Son-Son zocht de grootste en schoonste lap uit zijn matras en bedekte zachtjes het gezicht met de starende ogen. Toen ging hij op de drempel zitten. En langzaam scheen de stilte in de kleine kamer achter hem zich te vullen met fluisterende stemmen. 'Jij hebt het gedaan, jij hebt het gedaan' ; vijandige stemmen. Hij was heel bang maar hij bleef zitten want hij wou het meelijwekkende kleine wezentje in de kamer niet aleen laten. Maar nu schenen de stemmen uit hem zelf te komen. 'Ga weg. Ga weg,' drongen de stemmen in hem aan.
Eerst aarzelend, dan met een plotseling besluit liep hij de straat op. Hij liep snel door de hete middag en durfde niet te blijven staan.
Hij wilde ver weg gaan en nooit meer terugkomen. Toen de zon onderging, een roze gloed achterlatend en toen de eerste ster begon te schijnen, zat Son-Son moe op het gras. De wereld leek heel groot en vijandig. Mensen gingen voorbij, te voet, op fietsen en in grote automobielen. Maar niemand zag hem daar zitten - een klein, bedroefd kind met een hart vol eenvoudige vragen.
En toen gebeurde het wonder. Hij merkte dat zijn vingers de bamboefluit vasthielden. Hij zat daar op de harde oever - de eerste ster scheen nog boven hem - maar hij was niet bang meer. En ofschoon hij heel koud was en honger had, bracht hij de bamboefluit aan zijn lippen en de drie korte tonen vond hij uitermate mooi.