Virginia Woolf
1913
Het was januari. Het sneeuwde; het sneeuwde al de hele dag. De hemel strekte zich uit als een grijze ganzenvleugel waaruit op heel Engeland veertjes vielen. De lucht was één grote warreling van vallende vlokken. Landwegen waren gladgestreken; holtes gevuld; de sneeuw stremde de beken, verduisterde ramen en lag tegen deuren gedrukt. Buiten klonk een zacht gerucht, een licht geknisper, alsof de lucht zelf in sneeuw veranderde; verder was het stil, behalve als er een schaap kuchte, de sneeuw van een tak plofte of in een lawine van een dak in Londen gleed. Af en toe schoof er langzaam een lichtbundel door de lucht als er een auto over de toegedekte wegen reed. Maar in de loop van de nacht werden de geulen van de wielen door de sneeuw bedekt, werden de sporen van het verkeer verzacht en uitgewist en werden monumenten, paleizen en standbeelden in een dikke mantel van sneeuw gehuld.
Het sneeuwde nog steeds toen de jonge man van de makelaardij Abercorn Terrace kwam inspecteren. De sneeuw zette de muren van de badkamer in een hard wit licht, liet de barsten in het email van het bad en de vlekken op de muur goed uitkomen. Eleanor stond uit het raam te kijken. De bomen in de achtertuin waren met een dikke sneeuwlaag afgezet; de daken hadden zachte rondingen gekregen; het sneeuwde nog steeds. Ze draaide zich om. De jonge man draaide zich ook om. Het licht was voor hen beiden onflatteus, maar die vallende sneeuw — die ze door het raam aan het eind van de gang zag — was prachtig.
Toen ze de trap afliepen begon Grice tegen haar: ‘De kwestie is dat onze cliënten tegenwoordig meer hygiënische voorzieningen verwachten,’ zei hij terwijl hij voor een slaapkamerdeur bleef staan.
Waarom kan hij niet simpelweg ‘baden’ zeggen, dacht ze. Langzaam liep ze naar beneden. Nu kon ze de sneeuw door de ruiten van de haldeur zien. Toen hij verder de trap af ging viel haar oog op zijn rode oren, die boven zijn hoge kraag uitstonden; en op de nek die hij niet goed had gewassen aan een wastafel ergens in Wandsworth. Dat stoorde haar; op zijn rondgang door het huis, snuffelend en speurend, had hij over hun hygiëne, hun menselijkheid geoordeeld; en hij bezigde belachelijk lange woorden. Met behulp van die lange woorden werkte hij zich op naar een klasse boven hem, vermoedde ze. Nu stapte hij behoedzaam over het lichaam van de slapende hond; hij pakte zijn hoed van het haltafeltje en liep het bordes voor het huis af met die knoopschoenen van zakenmensen, waarmee hij gele voetsporen achterliet in de dikke deken van sneeuw. Er stond een karos te wachten.
Eleanor draaide zich om. Daar was Crosby, die in haar mooiste mantel en mutsje af en aan liep. Ze had de hele ochtend als een hondje achter Eleanor aan gelopen door het huis; het verfoeide moment viel niet meer uit te stellen. Haar karos stond voor de deur; ze moesten elkaar vaarwel zeggen.
‘Zo, Crosby, het ziet er wel erg leeg uit, vind je ook niet?’ zei Eleanor met een blik in de lege salon. De muren lichtten hel op in de witte weerschijn van de sneeuw. De verkleuringen op de muren waar meubels hadden gestaan, waar schilderijen hadden gehangen, werden geaccentueerd.
‘Zeg dat wel, juffrouw Eleanor,’ zei Crosby. Zij stond er ook naar te kijken. Eleanor wist dat ze dadelijk ging huilen. Ze wilde niet dat ze h huilde. Ze wilde zelf niet huilen.
‘Ik zie u nog allemaal rond die tafel zitten, juffrouw Eleanor,’ zei Crosby. Maar de tafel was weg. Morris had het ene voorwerp meegenomen, Delia het andere; alles was verdeeld en verspreid.
‘En de ketel die maar niet wilde koken,’ zei Eleanor. ‘Weet je nog!" Ze probeerde te lachen.
‘O, juffrouw Eleanor,’ zei Crosby hoofdschuddend, ‘ik weet het allemaal nog." De tranen welden op; Eleanor keek weg naar de achterkamer.
Ook daar vertoonde de muur verkleuringen, waar de boekenkast had gestaan, waar de schrijftafel had gestaan. Ze dacht terug aan zichzelf, zoals ze daar had gezeten; zoals ze een motief op het vloeipapier had zitten tekenen, een gaatje had geprikt en de rekeningen had opgeteld... Ze draaide zich om. Daar stond Crosby. Crosby stond te huilen. De vermenging van emoties was uitgesproken pijnlijk; zij was blij overal af te zijn, maar voor Crosby was dit het einde van de wereld.
Zij kende elk kastje, elke tegel, elke stoel en tafel in dat grote, buitenmaatse huis, niet vanaf ooghoogte zoals zij het hadden gekend; maar van kniehoogte, als ze zat te schrobben en te boenen; ze kende alle groeven, vlekken, vorken, messen, servetten en kastjes. Zij en hun doen en laten waren haar hele wereld geweest. En nu vertrok ze in haar eentje, naar één enkele kamer in Richmond.
‘In elk geval zul je wel blij zijn dat je uit dat souterrain weg bent, Crosby,’ zei Eleanor, die zich weer naar de hal omdraaide. Het was haar pas opgevallen hoe donker, hoe laag het daar was toen ze er met ‘onze meneer Grice’ naar had staan kijken en zich had geschaamd.
‘Ik ben er veertig jaar lang thuis geweest, juffrouw,’ zei Crosby. De tranen stroomden. Veertig jaar lang! dacht Eleanor geschrokken. Zij was een meisje van dertien of veertien geweest toen Crosby, zo keurig en knap om te zien, bij hen kwam. Nu puilden haar blauwe bolle oogjes uit en waren haar wangen ingevallen. Crosby bukte zich om Rover aan te lijnen.
‘Weet je zeker dat je hem wilt hebben?” vroeg Eleanor met een blik op de onwelriekende, amechtige en onaantrekkelijke oude hond. ‘We kunnen best een goed onderdak ergens buiten voor hem vinden.’
‘O, juffrouw, vraag me niet om afstand van hem te doen!’ zei Crosby. Haar woorden werden in tranen gesmoord. De tranen liepen ongebreideld over haar wangen. Al deed Eleanor nog zo haar best het te verhinderen, ook in haar ogen welden tranen op.
‘Vaarwel, beste Crosby,’ zei ze. Ze boog naar voren en gaf haar een zoen. Ze had een eigenaardig droog aanvoelende huid, merkte ze. Maar de tranen liepen ook haar over de wangen. Toen begon Crosby, met Rover aan de lijn, zijwaarts de glibberige treden af te dalen. Eleanor hield de deur open en keek haar na. Het was een vreselijk moment; ongelukkig; warrig; in alles verkeerd. Crosby was zo verdrietig; zij was zo blij.
En toch bleven de tranen komen terwijl ze de deur openhield. Hier hadden ze met zijn allen gewoond; hier had ze gestaan om Morris uit te zwaaien als hij naar school ging; daar was het tuintje waarin ze vroeger krokusjes hadden geplant. En nu klauterde Crosby, terwijl de sneeuwvlokken op haar zwarte mutsje vielen, in de karos, met Rover in haar armen. Eleanor sloot de deur en ging naar binnen.
Het sneeuwde terwijl het huurrijtuig door de straten draafde. Op het trottoir waren langgerekte gele sporen ontstaan waar de winkelende mensen de sneeuw tot pap hadden vertrapt. De sneeuw begon te smelten; hele vrachten gleden van de daken en vielen op het trottoir. Ook gooiden jongetjes sneeuwballen; een van hen gooide een bal tegen het passerende rijtuig. Maar toen het naar Richmond Green afsloeg, was de gehele uitgestrekte ruimte volkomen wit. Blijkbaar had niemand de sneeuw hier betreden; alles was wit. Het gras was wit; de bomen waren wit; de omheining was wit; de enige herkenningstekens het hele panorama waren de roeken die in zwarte kluitjes in de boomkruinen zaten. Het rijtuig reed in draf verder.
Tegen de tijd dat het rijtuig voor het huisje bij de Green stilhield, was de sneeuw door de karren omgewoeld tot een gelige, klonterige brij. Met Rover in haar armen, uit angst dat zijn poten afdrukken op de trap zouden achterlaten, liep Crosby de stoep op. Daar stond Louisa Burt om haar te verwelkomen; naast meneer Bishop, de kostganger van de bovenste verdieping die butler was geweest. Hij hielp met de bagage en Crosby liep achter hem aan naar haar kamertje.
Haar kamertje bevond zich helemaal boven, aan de achterzijde van het huis, met uitzicht op de tuin. Het was klein, maar toen ze haar eigendommen had uitgepakt was het niet ongezellig. Het had wel iets weg van Abercorn Terrace. Ze had dan ook jarenlang, met het oog op haar pensioen, allerhande spulletjes verzameld. Indische olifantjes, zilveren vaasjes, de walrus die ze op een ochtend in de prullenbak had gevonden toen de saluutschoten van de kanonnen klonken bij de uitvaart van de oude koningin — daar stonden ze allemaal. Ze schikte ze schuin op de schoorsteenmantel en toen ze de portretten van de familie had opgehangen — sommigen in bruidsjurk en trouwpak, anderen met pruik en toga, en meneer Martin in zijn uniform in het midden omdat hij haar favoriet was — was het net thuis. Maar of het nu door de verhuizing naar Richmond kwam of doordat Rover kou had gevat in de sneeuw, hij werd meteen ziek. Hij weigerde te eten. Zijn neus was warm. Zijn eczeem stak de kop weer op. Toen ze hem de volgende ochtend mee uit winkelen wilde nemen, ging hij op zijn rug liggen met zijn poten in de lucht alsof hij smeekte met rust te worden gelaten. Meneer Bishop moest mevrouw Crosby — want in Richmond werd ze beleefdheidshalve met die titel aangesproken — duidelijk maken dat die arme oude baas (hij aaide over zijn kop) naar zijn mening beter kon inslapen.
‘Kom maar mee, lieve,’ zei mevrouw Burt terwijl ze haar arm om Crosby’s schouder legde, ‘laat het maar aan Bishop over.’
‘Hij zal niet lijden, dat verzeker ik u,’ zei meneer Bishop, die uit hurkzit overeind kwam. Hij had vroeger legio keren de honden van mevrouw de gravin laten inslapen. ‘Hij hoeft maar één keer te snuiven’ — meneer Bishop hield zijn zakdoek in zijn hand — ‘en voor je het weet is hij weg.’
‘Het is voor zijn eigen bestwil, Annie,’ voegde mevrouw Burt eraan toe terwijl ze haar probeerde mee te trekken.
De arme oude hond zag er inderdaad diep ellendig uit. Maar Crosby schudde haar hoofd. Hij had met zijn staart gekwispeld; zijn ogen waren open. Hij leefde. Op zijn snuit lag een zweem van iets waarin ze altijd een lach had gezien. Hij vertrouwde op haar, meende ze. Ze was niet van plan hem aan vreemden uit te leveren. Ze bleef drie dagen en nachten aan zijn zijde; ze voerde hem theelepeltjes Brand’s kippenextract; maar ten slotte weigerde hij zijn bek te openen; zijn lichaam werd stijver en stijver; er liep een vlieg over zijn neus zonder dat hij reageerde. Het was in de vroege ochtend terwijl de mussen buiten in de bomen tsjilpten.
‘Godzijdank heeft ze iets dat haar afleidt,’ zei mevrouw Burt toen Crosby de dag na de begrafenis in haar beste mantel en mutsje voor het keukenraam langsliep; want het was donderdag, de dag dat ze de sokken van meneer Pargiter in Ebury Street ging halen. ‘Maar hij had veel eerder moeten worden afgemaakt,’ zei ze erbij terwijl ze zich weer over de gootsteen boog. Hij had uit zijn bek gestonken.
Crosby nam de District-trein naar Sloane Square en ging te voet verder. Ze liep langzaam, met haar ellebogen opzij als om zich te verdedigen tegen alle eventualiteiten op straat. Ze keek nog steeds verdrietig; maar als afwisseling van Richmond deed Ebury Street haar goed. Ze voelde zich in Ebury Street meer zichzelf dan in Richmond. In Richmond woonde gewoon volk, vond ze altijd. Hier hadden de dames en heren dezelfde manier van doen. Ze keek in het voorbijgaan goedkeurend in de winkels. En generaal Arbuthnot, die vroeger altijd bij haar mijnheer op bezoek kwam, had in Ebury Street gewoond, bedacht ze toen ze die sombere hoofdweg in liep. Hij was nu dood; Louisa had haar de annonce in de krant laten zien. Maar toen hij nog leefde woonde hij hier. Ze was bij het pension van meneer Martin aangekomen. Ze bleef voor het trapje naar beneden staan om haar mutsje recht te trekken. Ze maakte altijd een praatje met Martin wanneer ze zijn sokken kwam halen; dat was een van haar pleziertjes; en ze mocht graag even kletsen met mevrouw Briggs, zijn hospita. Vandaag zou ze het plezier hebben haar over Rovers dood te vertellen. Nadat ze het trapje naar het souterrain, dat glibberig was van de natte sneeuw, behoedzaam zijwaarts was afgedaald, bleef ze voor de achterdeur staan en belde aan.
Martin zat op zijn kamer zijn krant te lezen. De oorlog op de Balkan was voorbij; maar er was meer narigheid op komst — daar was hij zeker van. Heel zeker. Hij sloeg de pagina om. Door de sneeuwval was het erg donker in zijn kamer. En hij kon nooit lezen als hij wachtte. Crosby kwam eraan; hij hoorde stemmen in de hal. Wat hadden ze toch te kletsen! Wat hadden ze te babbelen! dacht hij ongeduldig. Hij liet de krant met een ruk zakken en wachtte. Daar kwam ze; haar hand lag op de deurknop. Maar wat moest hij tegen haar zeggen, vroeg hij zich af toen hij de knop zag draaien. Hij legde de krant weg. Toen ze binnenkwam koos hij de vaste frase: ‘En, Crosby, hoe staat het leven?’
Ze dacht terug aan Rover; en de tranen sprongen haar in de ogen.
Martin hoorde het verhaal aan; hij fronste meelevend zijn voorhoofd. Toen stond hij op, liep naar zijn slaapkamer en kwam terug met een pyjamajasje in zijn hand.
‘Hoe noem je dat. Crosby?’ vroeg hij. Hij wees op een gaatje met een bruin randje onder de kraag. Crosby zette haar in een gouden montuur gevatte bril recht.
‘Een schroeigat, meneer,” zei ze vol overtuiging.
‘Een gloednieuwe pyjama; nog maar twee keer gedragen,’ zei Martin terwijl hij het jasje gespreid ophield. Crosby raakte het aan. Het was van de fijnste zijde, voelde ze wel.
‘Tut-tut-tut." zei ze hoofdschuddend. ‘Wil je die pyjama naar mevrouw Dinges brengen, alsjeblieft,’ vervolgde hij terwijl hij hem ophield. Hij wilde een beeldspraak gebruiken; maar bij Crosby moest je altijd heel precies zijn en alleen de simpelste woorden bezigen.
‘Zeg maar dat ze een nieuwe wasvrouw moet zoeken,’ zei hij tot slot, ‘en dat ze die oude de laan uitstuurt.’
Crosby drukte de gehavende pyjama teder tegen haar borst; meneer Martin kon geen wol op zijn huid velen, herinnerde ze zich. Martin wachtte even. Je moest altijd even over koetjes en kalfjes praten met Crosby, maar door de dood van Rover waren de gespreksonderwerpen ernstig beperkt.
‘Hoe staat het met de reumatiek?’ vroeg hij, want ze stond kaarsrecht met de pyjama over haar arm bij de deur van de kamer. Ze was beduidend kleiner geworden, dacht hij. Ze schudde haar hoofd. Richmond had een erg laag plafond vergeleken met Abercorn Terrace, zei ze. Haar gezicht betrok. Ze dacht zeker aan Rover, veronderstelde hij. Hij moest haar afleiden; hij kon niet tegen tranen. ‘Heb je de nieuwe flat van juffrouw Eleanor al gezien?’ vroeg hij. Die had Crosby gezien. Maar ze hield niet van flats. Volgens haar vermoeide juffrouw Eleanor zich te zeer. ‘En die lui zijn het niet waard, meneer,’ zei ze, doelend op de Zwinglers, Paravicini’s en Cobbs die vroeger altijd aan de achterdeur afdankertjes kwamen halen.
Martin schudde zijn hoofd. Hij wist verder niets meer te zeggen. Hij vond het vreselijk met bedienden te praten; dan voelde hij zich altijd een huichelaar. Of je doet onnozel ofte joviaal, dacht hij. Het is altijd een leugen.
‘En gaat het u goed, mijnheer Martin?’ vroeg Crosby, hem aansprekend bij zijn voornaam, een voorrecht dat ze aan haar lange diensttijd dankte.
‘Nog niet getrouwd, Crosby,’ zei Martin.
Crosby keek de kamer rond. Het was een vrijgezellenappartement, met zijn leren fauteuils, de schaakstukken op een stapeltje boeken en de sifon op een dienblad. Ze was zo vrij te zeggen dat er vast en zeker genoeg aardige jonge dames waren die maar al te graag voor hem wilden zorgen.
‘O, maar ik mag ’s ochtends graag in bed blijven liggen,’ zei Martin. ‘Net als vroeger, meneer, zei ze met een glimlach. En daarop kon Martin zijn klokje tevoorschijn halen, resoluut naar het raam lopen en, alsof hem ineens een afspraak te binnen schoot, uitroepen: ‘Lieve hemel, Crosby, ik moet weg!’ En de deur ging achter Crosby dicht.
Het was een leugen. Hij had geen afspraak. Je moest tegen bedienden altijd liegen, dacht hij terwijl hij uit het raam keek. De povere contouren van de huizen in Ebury Street schemerden door de natte sneeuw. Iedereen liegt, dacht hij. Zijn vader had gelogen — na diens dood hadden ze in zijn bureaulade een pakje brieven gevonden van een vrouw genaamd Mira. En hij had Mira gezien — een zwaarlijvige, respectabele dame die hulp nodig had voor haar dak. Waarom had zijn vader gelogen? Het kon toch geen kwaad er een maîtresse op na te houden? En hij had zelf ook gelogen; over de kamer in een zijstraat van de Fulham Road, waar hij, Dodge en Erridge vroeger altijd goedkope sigaren rookten en schunnige verhalen vertelden. Het was een walgelijk systeem, dacht hij; het gezinsleven, Abercorn Terrace. Geen wonder dat het huis maar niet werd verhuurd. Er was één badkamer, en een souterrain; en daar hadden al die verschillende mensen gewoond‚ opeengepakt, met hun leugens.
Terwijl hij voor het raam naar de kleine gestaltes keek die over het natte trottoir glibberden, zag hij Crosby met een pakje onder haar arm het trapje van het souterrain op komen. Ze bleef een ogenblik staan en gluurde als een bang diertje om zich heen voordat ze zich verder waagde om de gevaren van de straat het hoofd te bieden. Eindelijk dribbelde ze weg. Hij zag de sneeuw op haar zwarte mutsje vallen voordat ze verdween. Hij wendde zich af.
(hoofdstuk uit: De jaren – Virginia Woolf, vertaald door Barbara de Lange)
Voorgelezen door Marjolijn van Heemstra voor UitgelezenVerhalen.nl
Voorgelezen door Marjolijn van Heemstra voor UitgelezenVerhalen.nl