Willem Walraven
De clan
Itih, met het kleine naampje en het grote hart, werd geboren in de dessa Tjigoegoer, dicht bij Tjimahi in de Preanger. Hoewel het juiste tijdstip van haar geboorte niet vaststaat, moet het zijn geweest vóór de eeuwwisseling, want Itih herinnert zich de feesten in Indië ter gelegenheid van het huwelijk van Koningin Wilhelmina. Toen was zij een klein meisje van misschien vier of vijf jaar.
Itih herinnert zich uit haar kindertijd vooral feesten en catastrofen, hevige emoties. Zij herinnert zich de treinen, die langs de rand van de dessa bolderden, en kijkt ook nu nog graag naar een voorbijrijdende trein. De vele verhuizingen, die er schijnen te zijn geweest, en die veroorzaakt werden door het beroep van haar vader, een timmerman, die eigenlijk ook niet behoort tot de echte, gevestigde dessa-dynastie van moederszijde, zijn onuitwisbaar in haar geheugen geprent. Men verhuisde naar Padalarang en daar zag zij een waterval, waarbij het water in een stuwende golf naar buiten berstte uit een donker gat in de bergwand. Men verhuisde naar Bandoeng, waar de vrouw van de wasbaas in het naburige huis bij het sorteren van de was een naald dwars door haar vingertop kreeg, een naald, die door een onachtzame dame in een tafelkleedje was gestoken en daarin was blijven zitten. De vinger zwol op en het werd een drama, waarvan Itih's kinderhart geheel vervuld was. Zij herinnert zich heerlijke dagen op het rijstveld, als zij met vele andere meisjes uitging om padi te snijden; feestelijke dagen. Maaltijden, door haar moeder bereid, en 's avonds bij een lampje gegeten in het kleine huisje, waar alle kinderen in een kring op de vloer zaten rondom de schotel, verschijnen in haar vertellingen als koningsmaaltijden, niet te evenaren door het kostelijkste wat het heden kan bieden. Ook was er een vriend van haar eigen leeftijd, die met het intreden van de puberteit op de achtergrond geraakte, maar die in Itih's leven de grote en ideale vriend blijft van alle tijden, lief en schuldeloos, bemind tot op de huidige dag. Wellicht leeft hij nog ergens in dat schone Preangerland, maar dan niet meer in de gestalte van destijds, van de blijde dagen der jeugd!
De jeugd van Itih werd definitief afgesloten door een groot feest. Het was het schitterendste feest van alle feesten, die zij beleefde, want het had plaats ter gelegenheid van Itih's huwelijk met Oemar. Zij kan toen nauwelijks zestien jaar oud zijn geweest. Oemar stamde uit een welvarende, blijkbaar enigszins aan het Arabische ras verwante familie, die een grote waroeng dreef, waar op etenstijd - en het is bijna altijd etenstijd in de Preanger! - alle vrijgezellen en ver van hun huis werkende mensen uit de omtrek kwamen eten. Volgens de overlevering was Oemar een schone jongeman uit Duizend-en-één-nacht. Naar de mening van allen, die er toenmaals over konden oordelen, deed Itih een goede partij. Het huwelijk was natuurlijk geheel buiten haar om beklonken door de wederzijdse ouders en voor Itih was Oemar eigenlijk bijzaak. Van het feest herinnert zij zich vooral de vele geschenken, die kwamen van familieleden en vrienden en buren, zelfs van mensen, die Itih tot dan toe nimmer had gezien of zelfs maar bij geruchte gekend. Deze gulle gevers brachten een complete inboedel van kookgerei, kussens en matrassen, kains en kabaja's. Temidden van dit alles troonde Itih die dag met bloemen in het haar en gepoederd.Ook had men even, heel even, haar tanden gevijld, welke operatie
echter geen verdere voortgang kon hebben wegens haar krachtige protesten. Want protesteren kan Itih; zij is een geboren non-conformiste.
Toen het grote feest was afgelopen, begon het werkelijke leven.
Itih ontdekte nu ook Oemar, die zijn eisen stelde, en zij ontdekte ook Oemar's familie in de grote, drukke waroeng, waarvan de eisen nooit een einde namen. Er waren dagen, dat het stomen van rijst niet scheen op te houden, noch het koken van sajoers en sambelans, noch het wassen van vaatwerk. Het was voor Itih's tengere, denkelijk wel wat ondervoede meisjeslichaam te veel. Zij werd ook zwanger en dus lusteloos, ten slotte ziek. In het ouderlijk huisje vond zij heul bij haar moeder, de enige, die wellicht in het diepste van haar hart Itih's ware toestand besefte. Haar kindje werd geboren, doch leefde maar kort. Itih ging nooit weer naar Oemar terug. De bloem was geplukt en voor de Preangerse samenleving was de zaak eigenlijk nu pas opgelost. Men houdt daar niet van ongeplukte bloemen.
Doch dank zij Itih's non-conformisme week het vervolg der geschiedenis af van het normale. Zij werd geen baboe en sloot geen tweede huwelijk. Ook werd zij geen 'grande amoureuse'. Zij hield zich staande, bleef wie zij was, en vergat veel van wat er gebeurd was. Zij scheen te wachten op een wonder, dat komen moest.
Ik zag Itih voor het eerst omstreeks 1916, in het soldatenkoek-en-zoopje van haar aangetrouwde oom te Tjimahi. De bamboetent stond op het ongeplaveide, smalle erf van een vervallen, verlopen toko, waarin een Afrikaan woonde met vele kinderen. In de toko stonden oude kasten met lege planken en achter de ruiten zag men kepi's uit de tijd van Van Heutsz, het model, dat het Franse koloniale leger droeg. Oude lampen en allerlei niet meer gangbare rommel, waar niemand meer waarde aan hechtte, vulden de haveloze toko. De bewoners schenen te leven van andere inkomsten.
Itih verkocht koffie van extract en blikmelk tegen lage prijs. Het was goede koffie, zoals een soldaat nergens elders kreeg. Ook was er een kleine stellage, waarop stopflessen vol koekjes stonden, en zelfs sigaren. Als het regende, en dat deed het dikwijls, lekte het water door het dak van de tent en druppelde op de stopflessen, ook op die met de sigaren, hetgeen mijn hart pijn deed, doch aan Itih geen aanleiding gaf in te grijpen. Dit laatste verbaasde mij; ik zou mij in latere jaren nog zeer dikwijls over deze karaktertrek verbazen. Misschien ontstond de toenadering doordat ik de sigaren van plaats deed veranderen. Misschien was het ook iets anders. Ik kwam daar elke dag en bijna altijd was daar Itih. Ik kon niet met haar praten, want ik kende bijna geen Maleis en nog minder Soendaas. Ik had ook geen behoefte aan conversatie. Ik zat daar en dacht na. Ik wachtte op een datum, want op die datum zou ik van Tjimahi vertrekken, waar ik in 't geheel ongeveer twee en een half jaar moest blijven. Mijn leven was, vooral in de tweede helft van die diensttijd, draaglijk genoeg. Het werd doorgebracht op een militair kantoor, geheel buiten alle militarisme om. Ik had vaak veel werk en ik werkte op alle tijden van de dag. Dan ging ik na afloop van de arbeid naar de straat, die Pasar Antri heet, en at daar iets in een waroeng van een Chinees of een Inlander, waarna ik koffie dronk bij Itih. Het was eigenlijk een goed leven, want in al die tijd ben ik geen enkele maal boos geworden. Er was niets, dat mij boos kon maken, want ik leefde niet. Ik wachtte, totdat ik mijn leven zou kunnen hervatten. Ik was niet verliefd, dus ging alles langs mij heen, rustig en eentonig. Pas later, veel later, begreep ik het geluk van die dagen, dat ik mij had laten ontglippen om te doen, wat ik meende te moeten doen: een betrekking zoeken, die mij 'paste' in de burgermaatschappij.
Alles, wat ik tot nu toe van Itih heb verteld, hoorde ik eerst veel later. Toentertijd wist ik zelfs niet haar naam. Zij was daar, klein, tenger, mager. Haar hoofd leek te groot voor haar dunne halsje, als zij rechtop stond achter het rijtje stopflessen op de kleine stellage. Zij verschool zich graag daarachter en kon dan glimlachen om de dingen op straat, met neergetrokken mondhoeken, als in spot. Terzijde was een kleine vuurhaard, waarin zij soms 'peujem' bakte, wat een Soendanese gerezen koek is van vochtige, geraspte cassave, die tot lichte gisting is gebracht en dan ook een alcoholgeur verspreidt. Soms roosterde zij ongevraagd brood voor mij op de flauwgloeiende houtskool en besmeerde dat met boter uit een klein blikje van Australische herkomst. Ik bemerkte dan, dat zij het Engelse woord 'toast' kende en vernam later, dat zij als klein meisje te PadaIarang wel hulp had verleend bij de kinderen van een officier,
die in Australië voor het leger paarden moest kopen en tegelijkertijd vandaar een vrouw had meegebracht. Van deze dame had zij met haar vlugge begrip sommige Engelse woorden onthouden. Zij bood mij soms ook zwijgend een hopje aan bij mijn koffie, en als ik met mijn vingertop raakte aan het spitstoelopende stukje van haar borst, dat haar witkatoenen kabaja even vrijliet, zei zij: 'Tidak boleh!' ('dàt mag niet').
Dit was het wonder in haar, dat zij in deze tamelijk verdorven wereld van een Preangerse garnizoensplaats volkomen ongeschonden bleef. Soms kwamen er de ruwste klanten en zaten daar tot laat in de avond; Zij brachten vrouwen mee en zwetsten en sloegen vuile taal uit van kazerne en kampong. Het scheen Itih niet te deren. 's-Morgens vroeg ging zij naar de pasar en kocht de benodigdheden voor die dag. De bakker kwam met aanvulling van de koekjesvoorraad. De verkoop begon en het geld ging naar oom en tante, maar het meest naar oom. Van loon was geen sprake, wel van een geschenkje of een tractatie in de bioscoop, of bij een van de vele feesten met tandak (dans) en wajang, in de kampong.
Aan de overkant van de straat stond een reusachtige bioscooptent van bamboe. Het was in de vroegste tijden van de film. Als er nieuwe affiches werden aangeplakt, zag ik Itih daarheen schuifelen op haar kleine, zwak ontwikkelde voeten, die een vermoeden wekten aan rachitis in de jeugd. Zij bewonderde 'Zigomar', 'Eddy Polo' en 'Maciste', de voorloper van de 'sterke man' van Italië! Zij liet de koffietent aan haar lot over. Ik zie haar klauteren met haar schamele voetjes tegen de afgekabbelde aarden berg van vette Preangerse klei, waarop de bioscoop stond, verdiept in de hardgekleurde prenten, die altijd hevige vechtscènes te zien gaven. Dit was de literatuur van Itih, die later, veel later, Kartini zou lezen, en Székely-Lulofs en Pearl Buck, nadat zij begonnen was met Ot en Sien. Die van Daum zou genieten en Du Perron persoonlijk zou kennen om eindeloos met hem te babbelen in hun beider geliefde Soendaas ...
Mijn diensttijd was om in juni 1918 en er was overal werk voor mij. Ik vertrok naar Banjoewangi, waar ik boekhouder werd van een oliefabriek. Ik kreeg er een huis om te bewonen en ik kocht wat meubels, het allernodigste, bij een venduhouder. Ik had genoeg geld om van te leven en ik had Javaanse bedienden, maar ik werkte de hele dag, ook zondags, en het was een vreemd bestaan in dat nieuwe, bijna lege huis. Zelfs de bedienden voelden het vreemde ervan. Ik kon er niet toe komen mij aan te sluiten bij de Indische burgerij, omdat ik te lang reeds in Indië had geleefd zonder haar en buiten haar. Ik wantrouwde de burgerij en wenste alleen te zijn en volkomen vrij. Ik stelde mij voor te werken en 's avonds te lezen. Maar ik wilde ook naar Europa terug, als de oorlog voorbij zou zijn. En daarvan is nooit iets gekomen.
Ik schreef aan een kennis te Tjimahi over mijn omstandigheden, en ik vroeg natuurlijk ook naar Itih. Het bleek, dat Itih ook naar mij had gevraagd en dat men haar inlichtingen had verstrekt. Er ontstond een vage briefwisseling over Itih, totdat ik op een dag een brief kreeg, waarin stond: 'Barkis is willin'!' De beroemde frase uit David Copperfield.
Met een schouderophalen en een glimlach als een speler, die een bepaalde som op een kaart zet en er op rekent die som te verliezen, maar niet meer, nam ik vijfentwintig gulden van mijn rijke voorraad en zond die aan mijn
correspondent te Tjimahi. Er kwam een telegram: 'Heden vertrokken.' Zij hadden Itih in het donker van de vroege ochtend letterlijk geschaakt uit het huis van haar oom en tante en haar op een trein gezet, die aansluiting gaf op de expres naar Soerabaia. Itih, die nooit buiten haar geboortestreek was geweest, logeerde in een Chinees hotel, waar zij welwillend werd verzorgd door een dogcartbestuurder. Over het niet tot aan de zolder reikende beschot van haar slaapkamertje wierp iemand haar van de andere kant een deken toe, vol tedere zorg. Zij vertrok de volgende morgen van Soerabaia-Kotta naar Banjoewangi. Ik vernam later, dat zij in de trein, ongeveer ter hoogte van Kalibaroe, een weinig had gesnikt. Maar op die dag, het was zondag, stond ik 's middags om half vier aan het station. Tussen de vele reizigers zag ik haar lopen, klein en onopvallend, maar toch anders, Soendanees. Zij leek blij mij te zien na al deze avonturen en die lange, lange reis.
Nooit is zij in staat geweest mij te vertellen, wat zich toen in haar hart heeft afgespeeld. Nooit heb ik ook van haar kunnen vernemen, hoe zij, de onkreukbare, maar daarom ook tegen elke misstand heftig protesterende, heeft kunnen besluiten deze grote reis te maken in het onbekende. Het wonder, waarop zij had gewacht, was gekomen; Maar de wording van het wonder onthulde zij niet, aan niemand, dus ook niet aan mij. Trouwens, toentertijd was zij alleen in staat antwoord te geven op de vraag: 'Hoe?' Nimmer op de vraag: 'Waarom?' Naar het waarom der dingen vroeg men in haar wereld niet.
Zij voelde zich vermoedelijk schuldig tegenover haar familie, maar tevens was zij ervan overtuigd niet anders te hebben gekund. Zij had daar geleefd in een vorm van pandelingschap of half-slavernij, die haar drukte en haar onwaardig leek, en waaraan zij een einde moest maken. Zij deed dit met het gebaar van wanhoop, waarmee een getergde amokmaker naar het mes grijpt. Zij vernietigde haar leven, zoals het was, zonder te weten, wat het volgende leven zou brengen. Zij kende alleen mij, maar wist verder niets.
Men had haar geld gegeven, dat ik gezonden had, en daarvan was nog een groot gedeelte over. Onmiddellijk na haar aankomst gaf zij mij dit terug, maar ik liet het haar behouden. Zij vertelde mij iets omtrent de regent en de wedana op de wijze als desamensen doen, die op bezoek komen in een andere plaats. Toen ging zij baden en leende een tandenborstel. Na afloop van het bad merkte zij op, dat zij de volgende dag weer terugging. Ik gaf haar nog wat meer geld en zei, dat ik de volgende morgen naar de fabriek moest, zodat ik haar dan wellicht niet meer zou zien. 's Morgens voor mijn vertrek drukte ik haar de hand, kuste haar, en noemde het uur van de trein naar Soerabaia. Ik verliet haar in alle kalmte. Maar toen ik die avond thuiskwam, was zij er nog. Potjes en pannetjes had zij gekocht en een kabaja. Ook had zij rijst gekookt met toebehoren. In de pasar had zij een man ontmoet, die haar in de trein had zien snikken en haar had opgebeurd. Hij was een handelaar in kains en stoffen. In gewichtige besluiten volgt zij nog heden liever het advies van vreemden dan het mijne.
Zo bleef zij dus bij mij en zo is het tot op heden. Maar de Itih van toen is verdwenen, en het is mij, alsof ik over een andere persoon vertel.
Gedurende twee jaar woonden wij te Banjoewangi en ons eerste kind, een meisje, werd daar geboren. Er waren vele gelukkige ogenblikken, maar ook vele diep ongelukkige. Ik was al over de dertig en ik verlangde meer een levenskameraad, die mij niet zou hinderen in mijn persoonlijk leven, dan een vrouw, die mijn leven wilde beheersen. Itih was hoogstens twintig en van 'de liefde', zoals westerlingen die kennen, had zij, evenals Kartini van zichzelf en haar lotgenoten schrijft, weinig verstand. Zij kende slechts de liefde uit de desa in de Preanger, een liefde met een angel, die nimmer zeker is van zichzelf, noch van de tegenpartij. Zij scheen niet anders te verwachten, dan dat mannen hun vrouwen ontrouw zijn bij elke gelegenheid, en wat ik ook deed om haar te overtuigen van mijn genegenheid, en bovenal van mijn achting voor haar, hoe ik haar er ook op wees, dat ik door ontrouw zeker ook mijn eigen geruste bestaan zou bederven, en het dus niet 'in mijn belang' zou zijn op andere kusten aan te sturen, zij scheen mij niet te kunnen geloven. Later begreep ik
niet, vanwaar haar broedende, sombere dagen kwamen, totdat ik eindelijk, tijdens een uitzinnige uitbarsting van jaloezie, tot de ontdekking van de niet vermoede oorzaak kwam. Deze ellende heeft jaren geduurd en vergalde ons leven. Later, toen zij, tegelijk met de kinderen, begon te lezen, en tot romans en andere boeken kwam, waarbij ik verbaasd stond over haar intelligentie en wil tot begrijpen, en vooral ook nadat zij enige Hollandse vrienden had ontmoet, in wie zij groot vertrouwen stelde, is dit verdwenen. Maar de tragedie der eerste jaren gaat nooit voorbij. Zij, de altijd trouwe, die alleen al door haar trots en diepgewortelde kuisheid nooit zal wankelen, vermocht niet de vruchten te plukken van deze schone eigenschappen, die haar zozeer versieren en haar boven zovele anderen verheffen. Als Du Perron in 'Het land van herkomst' de Soendanese vrouw beschrijft als een koel type, dan moet ik dit ontkennen. Haar koelheid is schijn; zij dwingt zich daartoe om haar sedert vele geslachten ingeboren wantrouwen tegen de man, die zij als minnaar altijd onbetrouwbaar blijft achten, tènzij ze in bijzondere gevallen en na jaren geraakt tot een volledig begrip van het karakter van de onschuldige partner, hetgeen vermoedelijk in de praktijk zelden voorkomt.
Wij wandelden veel in de avond, vooral bij maanlicht, te Banjoewangi. In het midden van Straat Bali, tegen de achtergrond der Balische bergkust met het oerbos, lag toen een geïnterneerde Duitse vrachtboot, die, als de maan door een opening in de wolken brak, een betoverd schip geleek met slechts een enkele wachtsman aan boord. Itih had nimmer tevoren de zee gezien, maar haar vader stamt van Boeginezen, een volk van zeevaarders, en Itih is verrukt van de zee en van schepen. Het doel van al haar tochten is steeds de zee. Wij zagen het leven der vissers met hun kleine zeilprauwtjes, die laat in de namiddag vluchten voor de opkomende storm, terwijl de vrouwen op de wal angstig op de uitkijk staan. Vaak wandelden wij door stille gedeelten van het stadje. Bij een kerkhof huiverde zij dan van angst, maar ik beleefde grote vreugde, als ik haar ten slotte overtuigde van het welbegrepen feit, dat dode mensen veel minder gevaarlijk zijn dan levende. Nooit zal ik zekere vermakelijke misverstanden vergeten en hoe die werden rechtgezet. Een 'orang bagoes' bleek een mooi gekleed mens te zijn voor haar, maar mijn opvatting van 'een goed mens' maakte haar gelukkig, zodra zij mij begreep.
Altijd verbood zij mij naar haar familie te schrijven. Zij scheen bevreesd te zijn voor 'represailles'. Maar toen er twee jaar om waren te Banjoewangi kreeg ik bij gelegenheid van een overplaatsing naar Midden-Java veertien dagen verlof en met onze baby brachten wij die door in de Preanger. Toen was het ijs gebroken, en de oude vrouw, haar moeder, die in werkelijkheid zo oud niet was, doch alleen afgesloofd vóór de tijd, kwam dikwijls en lang bij ons logeren. Ik hoopte, dat zij altijd bij ons zou blijven, want ik wenste haar leven te rekken zoveel ik kon. Maar het verlangen naar huis, de kinderen daar, het land en de taal werd altijd te sterk en deed haar plotseling weggaan. En eens ging zij weg om niet meer terug te keren.
Toen het telegram kwam met het doodsbericht, stond Itih naast mij in de slaapkamer. Ik las de weinige woorden met de harde betekenis. Itih gaf één gil, zonk op haar knieën voor het bed en weende hartstochtelijk enkele minuten. Toen stond zij op, sprak niet meer en ging aan haar bezigheden. Maar ik, een westerling, huil na maanden, en zelfs na jaren nog om mijn doden.
Enkele jaren na de dood van de oude vrouw waren Itih en ik in de Preanger. Ik was daar een paar dagen tevoren al gekomen en op een avond kwam Itih met de expres aan te Bandoeng. Wij gingen naar het hotel voor het avondeten en wandelden toen langs de Bragaweg en Grote Postweg. Toen gingen wij naar een dancing en vermaakten ons tot diep in de nacht. Maar de volgende morgen waren wij al vroeg op en ik bracht haar het allereerst naar Dago, op het plateautje met de hoge tjemara's, vanwaar men zulk een prachtig uitzicht heeft
op de vlakte van Bandoeng. En terwijl ik in al mijn koffie roerde, stond Itih nog op de rand van het plateau en ik hoorde haar plotseling snikken.
'Waarom huil je?' vroeg ik hard en nuchter als een man. 'Ik ben zo blij, dat ik hier ben,' snotterde Itih.
Ik legde mijn armen om haar schouder en bracht haar naar ons tafeltje, mij gelukkig prijzende met een vrouw, die oog heeft voor natuurschoon, en die de bakermat bemint. Ik sprak over de plannen van de dag en wij besloten naar de echte bakermat, de desa Tjigoegoer te gaan.
De desa ligt even buiten de grens van de 'kotta' Tjimahi. De familie van moederszijde heeft daar minstens vier generaties lang in het grondbezit gedeeld, vermoedelijk wel veel langer. Men komt daar ten slotte alleen te voet, want geen voertuig kan deze paadjes in het bergland bereiken. Het pad is slecht en hobbelig, en het is alsof men met opzet deze toestand handhaaft om indringers af te weren. Hoe veilig is dit en welk een rust brengt het met zich mee! Als men zit in het huis van Atim, die mijn oudste en degelijkste zwager is, hoort men geen geluid. Atim heeft gehandeld in bouwmaterialen. Wat meer is: hij heeft daarin duizend gulden verloren! Wie duizend gulden kan verliezen in kalk, zand, stenen en cement is een groot zakenman. Atim, die ik gekend heb als een kleine jongen met een wijs gezichtje, is bijna niet veranderd. Zijn stem is kalm en hij spreekt in een lage toonaard, juist als wijlen zijn moeder. De hele familie erkent hem als het onbetwistbare hoofd van de clan, ook Oom Hassan en Tante Enèh, die eveneens op het familiebezit hun huis van bamboe hebben, op neuten, volgens de oude stijl. Maar hèt huis van Atim heeft een cementen vloer en er staan goede ledikanten in en meubels, zelfs een spiegelkast van moderne makelij. Kinderen heeft hij niet, maar hij heeft een 'anak mas', een pleegdochtertje, want iets om te verzorgen moet men toch hebben.
De vrouw van Atim is een Cheribonse, die het Soendanees spreekt met een ander accent dan de mensen rondom Bandoeng. Vlugger, scherper, minder langzaam en zangerig. In de laagvlakte is het leven heftiger en sneller, waarvan de taal de sporen draagt. De Cheribonse, kinderloos en daarom misschien wat pessimistisch, is zichtbaar géén lid van de clan. Ook de vader van mijn vrouw, wiens grootvader een Boeginees was, is dat nimmer kunnen worden. De grond, het familiebezit, komt van moederszijde, en nu vader weduwnaar is, logeert hij bij de kinderen om beurten, maar hij is en blijft een buitenstaander. Ook moeder erkende hem niet als een lid van de clan: hij was en bleef iemand van lagere orde, een 'orang menoempang'. Maar in zijn ouderdom is hij keurig en schoon, bijna eerbiedwaardig. Het ontbreekt hem aan niets, doch bij de familiebesprekingen is hij nooit aanwezig, want die worden uitgesteld tot na zijn vertrek. Hij zou zich een plaats hebben kunnen veroveren in de clan, als hij steeds de belangen van de clan tot de zijne had gemaakt, doch dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft blijken gegeven van een Boeginese zwerfzucht en avontuurlijkheid, die de ware 'opgezetene' in de desa nu eenmaal een gruwel zijn. Ja, ik meen te mogen zeggen, dat ik, de volstrekte
vreemdeling, die nauwelijks enkele woorden van de taal kan spreken, meer als een lid van de clan wordt beschouwd dan deze oude, omdat ik nu en dan mijn geld heb geofferd in het belang der gemeenschap en dat belang zelfs wel eens 'in rechten' heb verdedigd.
Hoezeer dit vrij grote erf, met aanhangige sawah, als onvervreemdbaar domein wordt beschouwd blijkt uit het graf. Het graf ligt er midden in beschaduwd door bamboebos. De bamboes groeien niet recht, maar schuin uit de grond en de wind speelt zachtjes door de smalle bladeren en doet de stengels krakend zwiepen. Op zij van het middenpad ligt het graf, ogenschijnlijk zonder enig gevoel voor symmetrie, schuin op het pad. Maar het hoofdeinde wijst zuiver in de richting der Heilige Stad van de Islam.
In het huis van Atim, op deze familiegrond, is de oude vrouw, ziek en afgesloofd, gestorven. Alleen de twee broers en de Cheribonse waren bij het sterfbed. Zij bleef bij kennis en nam afscheid van iedereen, ook van de afwezigen, maar voor mij en Itih en voor onze kinderen heeft zij gebeden met teksten uit de Koran, telkens weer, en altijd met smekingen tot de Allerhoogste, omdat ons veel vergeven moet worden, daar wij het licht van het ware geloof missen.
Nu ligt zij daar in het schuinsgerichte graf op het erf, haar eigen erf. Niemand kan over het erf lopen, of hij moet dit· graf voorbijgaan. Er liggen stenen en kali stenen, cement en verder materiaal. Want het graf zal het middelpunt gaan vormen van een groot mausoleum, waarin plaats zal zijn voor alle leden der familie, ook voor mij, zo werd mij in volle ernst verzekerd. Ik ben meer dan twintig jaar van verre trouw geweest aan de clan en in hun ogen behoor ik er volkomen toe.
Ik stond zeer verbaasd over dit graf. Ik wist, dat ik daarheen moest om het eer te bewijzen en ik had mij een tocht voorgesteld naar een Inheemse begraafplaats, met een heuveltje, afgebakend door twee houten of stenen
paaltjes, zonder enig nader kenteken. Ik dacht er heen te gaan met wat bloemen, rozen, tjempaka en melati, zoals de gewoonte is. Maar dit graf was geheel iets anders! Er sprak een mate van familiegevoel en familietrots uit, die ik wel kende, maar die ik toch hier voor de eerste maal sedert jaren tastbaar zag gedemonstreerd. Bij deze dodenverering, die iets groots en aristocratisch had, moest ik mijn nuchtere opvattingen, die van het calvinisme zijn geërfd, en die dus weinig waarde toekennen aan de stof, schielijk onderdrukken. Het graf bond ons allen nog meer tezamen en het maakte het erf tot een heiligdom, tot een voorwerp van 'poesaka', waarvan ik voelde, dat er nooit meer aan te raken zou zijn door profane handen. En ik besefte, dat Itih maar één ideaal heeft, na bijna een kwarteeuw in de diaspora, na ver-Europeest te zijn in taal, kleding, gewoonten, huwelijk, kroost en geestelijke ontwikkeling, namelijk eens terug te keren naar deze havezate temidden van haar eigen volk.
De Cheribonse had ons ten eten genood. Zij droeg een hemelsblauwe kabaja met gele en rode bloempjes. Op haar borst prijkten geelgouden spelden en aan haar polsen waren armbanden. Zijzelf en haar gehele huis waren zindelijk en haast angstvallig in orde, en zij had volkomen de manieren van een gastvrouw, van een oosterse gastvrouw die zich niet opdringt. Maar toen wij gezeten waren met ons vieren rondom de tafel en iedereen was bediend, begon de Cheribonse te vertellen. Van de dood van Mama en alles, wat daaromheen was geweest, en van wat zij daarbij had verricht. Van de nachtwaken, de zorgen, de angsten, de kosten zelfs. Van de bejegening, die zij (als vreemdelinge!)had moeten ondervinden van de naaste familie. Van de koelheid (o, zij sprak het niet letterlijk uit, maar zij suggereerde het toch) van de zijde der dode zelf. Het deed haar zichtbaar goed zich eens te kunnen uitspreken tegen ons, vooral ook tegen mij, die alles wist en de familie nog veel langer kende immers, en die toch ook een vreemdeling was. Zij vertelde met vigueur en animo, met wijde gebaren van haar armen, met op en neergaande stembuigingen. Zij stortte haar hart uit tot zelfs in de kleinste bijzonderheden. Haar man, Atim, zat daar zwijgend bij en sprak nu en dan zacht een enkel woord ter toelichting of wisselde een blik van verstandhouding. Ik had immers óók de dode gekend en deze schijnbare 'ondank' was voor mij wel te dragen, want volkomen begrijpelijk uit haar karakter en de innerlijke verscheurdheid van de laatste jaren, nu alle kinderen waren verspreid en zij tekort schoot om alles en allen te overzien. Daarbij was de schoondochter nauwelijks in aanmerking gekomen, doch deze had zich buitengesloten gevoeld, buiten de clan, en zij bleek overkropt met grieven.
Midden in haar verhaal ging de deur open en Oom Hassan kwam binnen, de oudste broer van Mama. Hij had wellicht iets vermoed, vanuit zijn eigen woning, op honderd meter afstand. Hij nam zwijgend plaats en onmiddellijk stond mijn schoonzuster op, nam een bord en vulde dat en bood het de oude aan. Aan haar verhaal was een plotseling einde gekomen. Ook Tante, Oom Hassans zuster, kwam kort daarna en het gesprek kwam op algemene dingen. Het gewone geïnformeer begon en werd bijna tot een verhoor. Tante was donker gekleed en blank van huidskleur. In haar fijne oud-dametjesgezicht stonden de ogen helder en onderzoekend. Telkens deed zij een vraag, die vooral het materiële betrof, maar Atim temperde haar nieuwsgierigheid met veel tact.
Veel werd er nog gesproken, ook over de andere leden der familie en over de aangetrouwden, waaronder er velen zijn, die gaarne tot een boedelscheiding zouden overgaan. Maar in de toekomst gaan de doden dit erf beschermen en geen snipper, geen duimbreed grond zal worden prijsgegeven, zolang een rechtstreekse afstammeling van de dode daar woont én het graf bewaakt. Voor hen, die in nood zijn, wordt zo goed mogelijk gezorgd. Kinderen van arme broers en zusters worden daar gevoed, zo nodig. Maar zodra het de grond betreft, vált er niet te redeneren. Het gezag en de oppermacht van Atim, de toekomstige patriarch, wordt door allen stilzwijgend erkend. Ik stond nog even voor het heengaan bij het graf en wist met zekerheid, dat aan de 'pesaka' niet zou worden geraakt. Wat dat betreft ging ik met gerustheid heen. Tegen elke versnippering, tegen elke ontwijding verzet zich de trots, en wellicht zelfs een weinig het liefdevolle hart. Het hart van de clan.
Uit: Eendagsvliegen, 1971, Van Oorschot.
De clan
Itih, met het kleine naampje en het grote hart, werd geboren in de dessa Tjigoegoer, dicht bij Tjimahi in de Preanger. Hoewel het juiste tijdstip van haar geboorte niet vaststaat, moet het zijn geweest vóór de eeuwwisseling, want Itih herinnert zich de feesten in Indië ter gelegenheid van het huwelijk van Koningin Wilhelmina. Toen was zij een klein meisje van misschien vier of vijf jaar.
Itih herinnert zich uit haar kindertijd vooral feesten en catastrofen, hevige emoties. Zij herinnert zich de treinen, die langs de rand van de dessa bolderden, en kijkt ook nu nog graag naar een voorbijrijdende trein. De vele verhuizingen, die er schijnen te zijn geweest, en die veroorzaakt werden door het beroep van haar vader, een timmerman, die eigenlijk ook niet behoort tot de echte, gevestigde dessa-dynastie van moederszijde, zijn onuitwisbaar in haar geheugen geprent. Men verhuisde naar Padalarang en daar zag zij een waterval, waarbij het water in een stuwende golf naar buiten berstte uit een donker gat in de bergwand. Men verhuisde naar Bandoeng, waar de vrouw van de wasbaas in het naburige huis bij het sorteren van de was een naald dwars door haar vingertop kreeg, een naald, die door een onachtzame dame in een tafelkleedje was gestoken en daarin was blijven zitten. De vinger zwol op en het werd een drama, waarvan Itih's kinderhart geheel vervuld was. Zij herinnert zich heerlijke dagen op het rijstveld, als zij met vele andere meisjes uitging om padi te snijden; feestelijke dagen. Maaltijden, door haar moeder bereid, en 's avonds bij een lampje gegeten in het kleine huisje, waar alle kinderen in een kring op de vloer zaten rondom de schotel, verschijnen in haar vertellingen als koningsmaaltijden, niet te evenaren door het kostelijkste wat het heden kan bieden. Ook was er een vriend van haar eigen leeftijd, die met het intreden van de puberteit op de achtergrond geraakte, maar die in Itih's leven de grote en ideale vriend blijft van alle tijden, lief en schuldeloos, bemind tot op de huidige dag. Wellicht leeft hij nog ergens in dat schone Preangerland, maar dan niet meer in de gestalte van destijds, van de blijde dagen der jeugd!
De jeugd van Itih werd definitief afgesloten door een groot feest. Het was het schitterendste feest van alle feesten, die zij beleefde, want het had plaats ter gelegenheid van Itih's huwelijk met Oemar. Zij kan toen nauwelijks zestien jaar oud zijn geweest. Oemar stamde uit een welvarende, blijkbaar enigszins aan het Arabische ras verwante familie, die een grote waroeng dreef, waar op etenstijd - en het is bijna altijd etenstijd in de Preanger! - alle vrijgezellen en ver van hun huis werkende mensen uit de omtrek kwamen eten. Volgens de overlevering was Oemar een schone jongeman uit Duizend-en-één-nacht. Naar de mening van allen, die er toenmaals over konden oordelen, deed Itih een goede partij. Het huwelijk was natuurlijk geheel buiten haar om beklonken door de wederzijdse ouders en voor Itih was Oemar eigenlijk bijzaak. Van het feest herinnert zij zich vooral de vele geschenken, die kwamen van familieleden en vrienden en buren, zelfs van mensen, die Itih tot dan toe nimmer had gezien of zelfs maar bij geruchte gekend. Deze gulle gevers brachten een complete inboedel van kookgerei, kussens en matrassen, kains en kabaja's. Temidden van dit alles troonde Itih die dag met bloemen in het haar en gepoederd.Ook had men even, heel even, haar tanden gevijld, welke operatie
echter geen verdere voortgang kon hebben wegens haar krachtige protesten. Want protesteren kan Itih; zij is een geboren non-conformiste.
Toen het grote feest was afgelopen, begon het werkelijke leven.
Itih ontdekte nu ook Oemar, die zijn eisen stelde, en zij ontdekte ook Oemar's familie in de grote, drukke waroeng, waarvan de eisen nooit een einde namen. Er waren dagen, dat het stomen van rijst niet scheen op te houden, noch het koken van sajoers en sambelans, noch het wassen van vaatwerk. Het was voor Itih's tengere, denkelijk wel wat ondervoede meisjeslichaam te veel. Zij werd ook zwanger en dus lusteloos, ten slotte ziek. In het ouderlijk huisje vond zij heul bij haar moeder, de enige, die wellicht in het diepste van haar hart Itih's ware toestand besefte. Haar kindje werd geboren, doch leefde maar kort. Itih ging nooit weer naar Oemar terug. De bloem was geplukt en voor de Preangerse samenleving was de zaak eigenlijk nu pas opgelost. Men houdt daar niet van ongeplukte bloemen.
Doch dank zij Itih's non-conformisme week het vervolg der geschiedenis af van het normale. Zij werd geen baboe en sloot geen tweede huwelijk. Ook werd zij geen 'grande amoureuse'. Zij hield zich staande, bleef wie zij was, en vergat veel van wat er gebeurd was. Zij scheen te wachten op een wonder, dat komen moest.
Ik zag Itih voor het eerst omstreeks 1916, in het soldatenkoek-en-zoopje van haar aangetrouwde oom te Tjimahi. De bamboetent stond op het ongeplaveide, smalle erf van een vervallen, verlopen toko, waarin een Afrikaan woonde met vele kinderen. In de toko stonden oude kasten met lege planken en achter de ruiten zag men kepi's uit de tijd van Van Heutsz, het model, dat het Franse koloniale leger droeg. Oude lampen en allerlei niet meer gangbare rommel, waar niemand meer waarde aan hechtte, vulden de haveloze toko. De bewoners schenen te leven van andere inkomsten.
Itih verkocht koffie van extract en blikmelk tegen lage prijs. Het was goede koffie, zoals een soldaat nergens elders kreeg. Ook was er een kleine stellage, waarop stopflessen vol koekjes stonden, en zelfs sigaren. Als het regende, en dat deed het dikwijls, lekte het water door het dak van de tent en druppelde op de stopflessen, ook op die met de sigaren, hetgeen mijn hart pijn deed, doch aan Itih geen aanleiding gaf in te grijpen. Dit laatste verbaasde mij; ik zou mij in latere jaren nog zeer dikwijls over deze karaktertrek verbazen. Misschien ontstond de toenadering doordat ik de sigaren van plaats deed veranderen. Misschien was het ook iets anders. Ik kwam daar elke dag en bijna altijd was daar Itih. Ik kon niet met haar praten, want ik kende bijna geen Maleis en nog minder Soendaas. Ik had ook geen behoefte aan conversatie. Ik zat daar en dacht na. Ik wachtte op een datum, want op die datum zou ik van Tjimahi vertrekken, waar ik in 't geheel ongeveer twee en een half jaar moest blijven. Mijn leven was, vooral in de tweede helft van die diensttijd, draaglijk genoeg. Het werd doorgebracht op een militair kantoor, geheel buiten alle militarisme om. Ik had vaak veel werk en ik werkte op alle tijden van de dag. Dan ging ik na afloop van de arbeid naar de straat, die Pasar Antri heet, en at daar iets in een waroeng van een Chinees of een Inlander, waarna ik koffie dronk bij Itih. Het was eigenlijk een goed leven, want in al die tijd ben ik geen enkele maal boos geworden. Er was niets, dat mij boos kon maken, want ik leefde niet. Ik wachtte, totdat ik mijn leven zou kunnen hervatten. Ik was niet verliefd, dus ging alles langs mij heen, rustig en eentonig. Pas later, veel later, begreep ik het geluk van die dagen, dat ik mij had laten ontglippen om te doen, wat ik meende te moeten doen: een betrekking zoeken, die mij 'paste' in de burgermaatschappij.
Alles, wat ik tot nu toe van Itih heb verteld, hoorde ik eerst veel later. Toentertijd wist ik zelfs niet haar naam. Zij was daar, klein, tenger, mager. Haar hoofd leek te groot voor haar dunne halsje, als zij rechtop stond achter het rijtje stopflessen op de kleine stellage. Zij verschool zich graag daarachter en kon dan glimlachen om de dingen op straat, met neergetrokken mondhoeken, als in spot. Terzijde was een kleine vuurhaard, waarin zij soms 'peujem' bakte, wat een Soendanese gerezen koek is van vochtige, geraspte cassave, die tot lichte gisting is gebracht en dan ook een alcoholgeur verspreidt. Soms roosterde zij ongevraagd brood voor mij op de flauwgloeiende houtskool en besmeerde dat met boter uit een klein blikje van Australische herkomst. Ik bemerkte dan, dat zij het Engelse woord 'toast' kende en vernam later, dat zij als klein meisje te PadaIarang wel hulp had verleend bij de kinderen van een officier,
die in Australië voor het leger paarden moest kopen en tegelijkertijd vandaar een vrouw had meegebracht. Van deze dame had zij met haar vlugge begrip sommige Engelse woorden onthouden. Zij bood mij soms ook zwijgend een hopje aan bij mijn koffie, en als ik met mijn vingertop raakte aan het spitstoelopende stukje van haar borst, dat haar witkatoenen kabaja even vrijliet, zei zij: 'Tidak boleh!' ('dàt mag niet').
Dit was het wonder in haar, dat zij in deze tamelijk verdorven wereld van een Preangerse garnizoensplaats volkomen ongeschonden bleef. Soms kwamen er de ruwste klanten en zaten daar tot laat in de avond; Zij brachten vrouwen mee en zwetsten en sloegen vuile taal uit van kazerne en kampong. Het scheen Itih niet te deren. 's-Morgens vroeg ging zij naar de pasar en kocht de benodigdheden voor die dag. De bakker kwam met aanvulling van de koekjesvoorraad. De verkoop begon en het geld ging naar oom en tante, maar het meest naar oom. Van loon was geen sprake, wel van een geschenkje of een tractatie in de bioscoop, of bij een van de vele feesten met tandak (dans) en wajang, in de kampong.
Aan de overkant van de straat stond een reusachtige bioscooptent van bamboe. Het was in de vroegste tijden van de film. Als er nieuwe affiches werden aangeplakt, zag ik Itih daarheen schuifelen op haar kleine, zwak ontwikkelde voeten, die een vermoeden wekten aan rachitis in de jeugd. Zij bewonderde 'Zigomar', 'Eddy Polo' en 'Maciste', de voorloper van de 'sterke man' van Italië! Zij liet de koffietent aan haar lot over. Ik zie haar klauteren met haar schamele voetjes tegen de afgekabbelde aarden berg van vette Preangerse klei, waarop de bioscoop stond, verdiept in de hardgekleurde prenten, die altijd hevige vechtscènes te zien gaven. Dit was de literatuur van Itih, die later, veel later, Kartini zou lezen, en Székely-Lulofs en Pearl Buck, nadat zij begonnen was met Ot en Sien. Die van Daum zou genieten en Du Perron persoonlijk zou kennen om eindeloos met hem te babbelen in hun beider geliefde Soendaas ...
Mijn diensttijd was om in juni 1918 en er was overal werk voor mij. Ik vertrok naar Banjoewangi, waar ik boekhouder werd van een oliefabriek. Ik kreeg er een huis om te bewonen en ik kocht wat meubels, het allernodigste, bij een venduhouder. Ik had genoeg geld om van te leven en ik had Javaanse bedienden, maar ik werkte de hele dag, ook zondags, en het was een vreemd bestaan in dat nieuwe, bijna lege huis. Zelfs de bedienden voelden het vreemde ervan. Ik kon er niet toe komen mij aan te sluiten bij de Indische burgerij, omdat ik te lang reeds in Indië had geleefd zonder haar en buiten haar. Ik wantrouwde de burgerij en wenste alleen te zijn en volkomen vrij. Ik stelde mij voor te werken en 's avonds te lezen. Maar ik wilde ook naar Europa terug, als de oorlog voorbij zou zijn. En daarvan is nooit iets gekomen.
Ik schreef aan een kennis te Tjimahi over mijn omstandigheden, en ik vroeg natuurlijk ook naar Itih. Het bleek, dat Itih ook naar mij had gevraagd en dat men haar inlichtingen had verstrekt. Er ontstond een vage briefwisseling over Itih, totdat ik op een dag een brief kreeg, waarin stond: 'Barkis is willin'!' De beroemde frase uit David Copperfield.
Met een schouderophalen en een glimlach als een speler, die een bepaalde som op een kaart zet en er op rekent die som te verliezen, maar niet meer, nam ik vijfentwintig gulden van mijn rijke voorraad en zond die aan mijn
correspondent te Tjimahi. Er kwam een telegram: 'Heden vertrokken.' Zij hadden Itih in het donker van de vroege ochtend letterlijk geschaakt uit het huis van haar oom en tante en haar op een trein gezet, die aansluiting gaf op de expres naar Soerabaia. Itih, die nooit buiten haar geboortestreek was geweest, logeerde in een Chinees hotel, waar zij welwillend werd verzorgd door een dogcartbestuurder. Over het niet tot aan de zolder reikende beschot van haar slaapkamertje wierp iemand haar van de andere kant een deken toe, vol tedere zorg. Zij vertrok de volgende morgen van Soerabaia-Kotta naar Banjoewangi. Ik vernam later, dat zij in de trein, ongeveer ter hoogte van Kalibaroe, een weinig had gesnikt. Maar op die dag, het was zondag, stond ik 's middags om half vier aan het station. Tussen de vele reizigers zag ik haar lopen, klein en onopvallend, maar toch anders, Soendanees. Zij leek blij mij te zien na al deze avonturen en die lange, lange reis.
Nooit is zij in staat geweest mij te vertellen, wat zich toen in haar hart heeft afgespeeld. Nooit heb ik ook van haar kunnen vernemen, hoe zij, de onkreukbare, maar daarom ook tegen elke misstand heftig protesterende, heeft kunnen besluiten deze grote reis te maken in het onbekende. Het wonder, waarop zij had gewacht, was gekomen; Maar de wording van het wonder onthulde zij niet, aan niemand, dus ook niet aan mij. Trouwens, toentertijd was zij alleen in staat antwoord te geven op de vraag: 'Hoe?' Nimmer op de vraag: 'Waarom?' Naar het waarom der dingen vroeg men in haar wereld niet.
Zij voelde zich vermoedelijk schuldig tegenover haar familie, maar tevens was zij ervan overtuigd niet anders te hebben gekund. Zij had daar geleefd in een vorm van pandelingschap of half-slavernij, die haar drukte en haar onwaardig leek, en waaraan zij een einde moest maken. Zij deed dit met het gebaar van wanhoop, waarmee een getergde amokmaker naar het mes grijpt. Zij vernietigde haar leven, zoals het was, zonder te weten, wat het volgende leven zou brengen. Zij kende alleen mij, maar wist verder niets.
Men had haar geld gegeven, dat ik gezonden had, en daarvan was nog een groot gedeelte over. Onmiddellijk na haar aankomst gaf zij mij dit terug, maar ik liet het haar behouden. Zij vertelde mij iets omtrent de regent en de wedana op de wijze als desamensen doen, die op bezoek komen in een andere plaats. Toen ging zij baden en leende een tandenborstel. Na afloop van het bad merkte zij op, dat zij de volgende dag weer terugging. Ik gaf haar nog wat meer geld en zei, dat ik de volgende morgen naar de fabriek moest, zodat ik haar dan wellicht niet meer zou zien. 's Morgens voor mijn vertrek drukte ik haar de hand, kuste haar, en noemde het uur van de trein naar Soerabaia. Ik verliet haar in alle kalmte. Maar toen ik die avond thuiskwam, was zij er nog. Potjes en pannetjes had zij gekocht en een kabaja. Ook had zij rijst gekookt met toebehoren. In de pasar had zij een man ontmoet, die haar in de trein had zien snikken en haar had opgebeurd. Hij was een handelaar in kains en stoffen. In gewichtige besluiten volgt zij nog heden liever het advies van vreemden dan het mijne.
Zo bleef zij dus bij mij en zo is het tot op heden. Maar de Itih van toen is verdwenen, en het is mij, alsof ik over een andere persoon vertel.
Gedurende twee jaar woonden wij te Banjoewangi en ons eerste kind, een meisje, werd daar geboren. Er waren vele gelukkige ogenblikken, maar ook vele diep ongelukkige. Ik was al over de dertig en ik verlangde meer een levenskameraad, die mij niet zou hinderen in mijn persoonlijk leven, dan een vrouw, die mijn leven wilde beheersen. Itih was hoogstens twintig en van 'de liefde', zoals westerlingen die kennen, had zij, evenals Kartini van zichzelf en haar lotgenoten schrijft, weinig verstand. Zij kende slechts de liefde uit de desa in de Preanger, een liefde met een angel, die nimmer zeker is van zichzelf, noch van de tegenpartij. Zij scheen niet anders te verwachten, dan dat mannen hun vrouwen ontrouw zijn bij elke gelegenheid, en wat ik ook deed om haar te overtuigen van mijn genegenheid, en bovenal van mijn achting voor haar, hoe ik haar er ook op wees, dat ik door ontrouw zeker ook mijn eigen geruste bestaan zou bederven, en het dus niet 'in mijn belang' zou zijn op andere kusten aan te sturen, zij scheen mij niet te kunnen geloven. Later begreep ik
niet, vanwaar haar broedende, sombere dagen kwamen, totdat ik eindelijk, tijdens een uitzinnige uitbarsting van jaloezie, tot de ontdekking van de niet vermoede oorzaak kwam. Deze ellende heeft jaren geduurd en vergalde ons leven. Later, toen zij, tegelijk met de kinderen, begon te lezen, en tot romans en andere boeken kwam, waarbij ik verbaasd stond over haar intelligentie en wil tot begrijpen, en vooral ook nadat zij enige Hollandse vrienden had ontmoet, in wie zij groot vertrouwen stelde, is dit verdwenen. Maar de tragedie der eerste jaren gaat nooit voorbij. Zij, de altijd trouwe, die alleen al door haar trots en diepgewortelde kuisheid nooit zal wankelen, vermocht niet de vruchten te plukken van deze schone eigenschappen, die haar zozeer versieren en haar boven zovele anderen verheffen. Als Du Perron in 'Het land van herkomst' de Soendanese vrouw beschrijft als een koel type, dan moet ik dit ontkennen. Haar koelheid is schijn; zij dwingt zich daartoe om haar sedert vele geslachten ingeboren wantrouwen tegen de man, die zij als minnaar altijd onbetrouwbaar blijft achten, tènzij ze in bijzondere gevallen en na jaren geraakt tot een volledig begrip van het karakter van de onschuldige partner, hetgeen vermoedelijk in de praktijk zelden voorkomt.
Wij wandelden veel in de avond, vooral bij maanlicht, te Banjoewangi. In het midden van Straat Bali, tegen de achtergrond der Balische bergkust met het oerbos, lag toen een geïnterneerde Duitse vrachtboot, die, als de maan door een opening in de wolken brak, een betoverd schip geleek met slechts een enkele wachtsman aan boord. Itih had nimmer tevoren de zee gezien, maar haar vader stamt van Boeginezen, een volk van zeevaarders, en Itih is verrukt van de zee en van schepen. Het doel van al haar tochten is steeds de zee. Wij zagen het leven der vissers met hun kleine zeilprauwtjes, die laat in de namiddag vluchten voor de opkomende storm, terwijl de vrouwen op de wal angstig op de uitkijk staan. Vaak wandelden wij door stille gedeelten van het stadje. Bij een kerkhof huiverde zij dan van angst, maar ik beleefde grote vreugde, als ik haar ten slotte overtuigde van het welbegrepen feit, dat dode mensen veel minder gevaarlijk zijn dan levende. Nooit zal ik zekere vermakelijke misverstanden vergeten en hoe die werden rechtgezet. Een 'orang bagoes' bleek een mooi gekleed mens te zijn voor haar, maar mijn opvatting van 'een goed mens' maakte haar gelukkig, zodra zij mij begreep.
Altijd verbood zij mij naar haar familie te schrijven. Zij scheen bevreesd te zijn voor 'represailles'. Maar toen er twee jaar om waren te Banjoewangi kreeg ik bij gelegenheid van een overplaatsing naar Midden-Java veertien dagen verlof en met onze baby brachten wij die door in de Preanger. Toen was het ijs gebroken, en de oude vrouw, haar moeder, die in werkelijkheid zo oud niet was, doch alleen afgesloofd vóór de tijd, kwam dikwijls en lang bij ons logeren. Ik hoopte, dat zij altijd bij ons zou blijven, want ik wenste haar leven te rekken zoveel ik kon. Maar het verlangen naar huis, de kinderen daar, het land en de taal werd altijd te sterk en deed haar plotseling weggaan. En eens ging zij weg om niet meer terug te keren.
Toen het telegram kwam met het doodsbericht, stond Itih naast mij in de slaapkamer. Ik las de weinige woorden met de harde betekenis. Itih gaf één gil, zonk op haar knieën voor het bed en weende hartstochtelijk enkele minuten. Toen stond zij op, sprak niet meer en ging aan haar bezigheden. Maar ik, een westerling, huil na maanden, en zelfs na jaren nog om mijn doden.
Enkele jaren na de dood van de oude vrouw waren Itih en ik in de Preanger. Ik was daar een paar dagen tevoren al gekomen en op een avond kwam Itih met de expres aan te Bandoeng. Wij gingen naar het hotel voor het avondeten en wandelden toen langs de Bragaweg en Grote Postweg. Toen gingen wij naar een dancing en vermaakten ons tot diep in de nacht. Maar de volgende morgen waren wij al vroeg op en ik bracht haar het allereerst naar Dago, op het plateautje met de hoge tjemara's, vanwaar men zulk een prachtig uitzicht heeft
op de vlakte van Bandoeng. En terwijl ik in al mijn koffie roerde, stond Itih nog op de rand van het plateau en ik hoorde haar plotseling snikken.
'Waarom huil je?' vroeg ik hard en nuchter als een man. 'Ik ben zo blij, dat ik hier ben,' snotterde Itih.
Ik legde mijn armen om haar schouder en bracht haar naar ons tafeltje, mij gelukkig prijzende met een vrouw, die oog heeft voor natuurschoon, en die de bakermat bemint. Ik sprak over de plannen van de dag en wij besloten naar de echte bakermat, de desa Tjigoegoer te gaan.
De desa ligt even buiten de grens van de 'kotta' Tjimahi. De familie van moederszijde heeft daar minstens vier generaties lang in het grondbezit gedeeld, vermoedelijk wel veel langer. Men komt daar ten slotte alleen te voet, want geen voertuig kan deze paadjes in het bergland bereiken. Het pad is slecht en hobbelig, en het is alsof men met opzet deze toestand handhaaft om indringers af te weren. Hoe veilig is dit en welk een rust brengt het met zich mee! Als men zit in het huis van Atim, die mijn oudste en degelijkste zwager is, hoort men geen geluid. Atim heeft gehandeld in bouwmaterialen. Wat meer is: hij heeft daarin duizend gulden verloren! Wie duizend gulden kan verliezen in kalk, zand, stenen en cement is een groot zakenman. Atim, die ik gekend heb als een kleine jongen met een wijs gezichtje, is bijna niet veranderd. Zijn stem is kalm en hij spreekt in een lage toonaard, juist als wijlen zijn moeder. De hele familie erkent hem als het onbetwistbare hoofd van de clan, ook Oom Hassan en Tante Enèh, die eveneens op het familiebezit hun huis van bamboe hebben, op neuten, volgens de oude stijl. Maar hèt huis van Atim heeft een cementen vloer en er staan goede ledikanten in en meubels, zelfs een spiegelkast van moderne makelij. Kinderen heeft hij niet, maar hij heeft een 'anak mas', een pleegdochtertje, want iets om te verzorgen moet men toch hebben.
De vrouw van Atim is een Cheribonse, die het Soendanees spreekt met een ander accent dan de mensen rondom Bandoeng. Vlugger, scherper, minder langzaam en zangerig. In de laagvlakte is het leven heftiger en sneller, waarvan de taal de sporen draagt. De Cheribonse, kinderloos en daarom misschien wat pessimistisch, is zichtbaar géén lid van de clan. Ook de vader van mijn vrouw, wiens grootvader een Boeginees was, is dat nimmer kunnen worden. De grond, het familiebezit, komt van moederszijde, en nu vader weduwnaar is, logeert hij bij de kinderen om beurten, maar hij is en blijft een buitenstaander. Ook moeder erkende hem niet als een lid van de clan: hij was en bleef iemand van lagere orde, een 'orang menoempang'. Maar in zijn ouderdom is hij keurig en schoon, bijna eerbiedwaardig. Het ontbreekt hem aan niets, doch bij de familiebesprekingen is hij nooit aanwezig, want die worden uitgesteld tot na zijn vertrek. Hij zou zich een plaats hebben kunnen veroveren in de clan, als hij steeds de belangen van de clan tot de zijne had gemaakt, doch dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft blijken gegeven van een Boeginese zwerfzucht en avontuurlijkheid, die de ware 'opgezetene' in de desa nu eenmaal een gruwel zijn. Ja, ik meen te mogen zeggen, dat ik, de volstrekte
vreemdeling, die nauwelijks enkele woorden van de taal kan spreken, meer als een lid van de clan wordt beschouwd dan deze oude, omdat ik nu en dan mijn geld heb geofferd in het belang der gemeenschap en dat belang zelfs wel eens 'in rechten' heb verdedigd.
Hoezeer dit vrij grote erf, met aanhangige sawah, als onvervreemdbaar domein wordt beschouwd blijkt uit het graf. Het graf ligt er midden in beschaduwd door bamboebos. De bamboes groeien niet recht, maar schuin uit de grond en de wind speelt zachtjes door de smalle bladeren en doet de stengels krakend zwiepen. Op zij van het middenpad ligt het graf, ogenschijnlijk zonder enig gevoel voor symmetrie, schuin op het pad. Maar het hoofdeinde wijst zuiver in de richting der Heilige Stad van de Islam.
In het huis van Atim, op deze familiegrond, is de oude vrouw, ziek en afgesloofd, gestorven. Alleen de twee broers en de Cheribonse waren bij het sterfbed. Zij bleef bij kennis en nam afscheid van iedereen, ook van de afwezigen, maar voor mij en Itih en voor onze kinderen heeft zij gebeden met teksten uit de Koran, telkens weer, en altijd met smekingen tot de Allerhoogste, omdat ons veel vergeven moet worden, daar wij het licht van het ware geloof missen.
Nu ligt zij daar in het schuinsgerichte graf op het erf, haar eigen erf. Niemand kan over het erf lopen, of hij moet dit· graf voorbijgaan. Er liggen stenen en kali stenen, cement en verder materiaal. Want het graf zal het middelpunt gaan vormen van een groot mausoleum, waarin plaats zal zijn voor alle leden der familie, ook voor mij, zo werd mij in volle ernst verzekerd. Ik ben meer dan twintig jaar van verre trouw geweest aan de clan en in hun ogen behoor ik er volkomen toe.
Ik stond zeer verbaasd over dit graf. Ik wist, dat ik daarheen moest om het eer te bewijzen en ik had mij een tocht voorgesteld naar een Inheemse begraafplaats, met een heuveltje, afgebakend door twee houten of stenen
paaltjes, zonder enig nader kenteken. Ik dacht er heen te gaan met wat bloemen, rozen, tjempaka en melati, zoals de gewoonte is. Maar dit graf was geheel iets anders! Er sprak een mate van familiegevoel en familietrots uit, die ik wel kende, maar die ik toch hier voor de eerste maal sedert jaren tastbaar zag gedemonstreerd. Bij deze dodenverering, die iets groots en aristocratisch had, moest ik mijn nuchtere opvattingen, die van het calvinisme zijn geërfd, en die dus weinig waarde toekennen aan de stof, schielijk onderdrukken. Het graf bond ons allen nog meer tezamen en het maakte het erf tot een heiligdom, tot een voorwerp van 'poesaka', waarvan ik voelde, dat er nooit meer aan te raken zou zijn door profane handen. En ik besefte, dat Itih maar één ideaal heeft, na bijna een kwarteeuw in de diaspora, na ver-Europeest te zijn in taal, kleding, gewoonten, huwelijk, kroost en geestelijke ontwikkeling, namelijk eens terug te keren naar deze havezate temidden van haar eigen volk.
De Cheribonse had ons ten eten genood. Zij droeg een hemelsblauwe kabaja met gele en rode bloempjes. Op haar borst prijkten geelgouden spelden en aan haar polsen waren armbanden. Zijzelf en haar gehele huis waren zindelijk en haast angstvallig in orde, en zij had volkomen de manieren van een gastvrouw, van een oosterse gastvrouw die zich niet opdringt. Maar toen wij gezeten waren met ons vieren rondom de tafel en iedereen was bediend, begon de Cheribonse te vertellen. Van de dood van Mama en alles, wat daaromheen was geweest, en van wat zij daarbij had verricht. Van de nachtwaken, de zorgen, de angsten, de kosten zelfs. Van de bejegening, die zij (als vreemdelinge!)had moeten ondervinden van de naaste familie. Van de koelheid (o, zij sprak het niet letterlijk uit, maar zij suggereerde het toch) van de zijde der dode zelf. Het deed haar zichtbaar goed zich eens te kunnen uitspreken tegen ons, vooral ook tegen mij, die alles wist en de familie nog veel langer kende immers, en die toch ook een vreemdeling was. Zij vertelde met vigueur en animo, met wijde gebaren van haar armen, met op en neergaande stembuigingen. Zij stortte haar hart uit tot zelfs in de kleinste bijzonderheden. Haar man, Atim, zat daar zwijgend bij en sprak nu en dan zacht een enkel woord ter toelichting of wisselde een blik van verstandhouding. Ik had immers óók de dode gekend en deze schijnbare 'ondank' was voor mij wel te dragen, want volkomen begrijpelijk uit haar karakter en de innerlijke verscheurdheid van de laatste jaren, nu alle kinderen waren verspreid en zij tekort schoot om alles en allen te overzien. Daarbij was de schoondochter nauwelijks in aanmerking gekomen, doch deze had zich buitengesloten gevoeld, buiten de clan, en zij bleek overkropt met grieven.
Midden in haar verhaal ging de deur open en Oom Hassan kwam binnen, de oudste broer van Mama. Hij had wellicht iets vermoed, vanuit zijn eigen woning, op honderd meter afstand. Hij nam zwijgend plaats en onmiddellijk stond mijn schoonzuster op, nam een bord en vulde dat en bood het de oude aan. Aan haar verhaal was een plotseling einde gekomen. Ook Tante, Oom Hassans zuster, kwam kort daarna en het gesprek kwam op algemene dingen. Het gewone geïnformeer begon en werd bijna tot een verhoor. Tante was donker gekleed en blank van huidskleur. In haar fijne oud-dametjesgezicht stonden de ogen helder en onderzoekend. Telkens deed zij een vraag, die vooral het materiële betrof, maar Atim temperde haar nieuwsgierigheid met veel tact.
Veel werd er nog gesproken, ook over de andere leden der familie en over de aangetrouwden, waaronder er velen zijn, die gaarne tot een boedelscheiding zouden overgaan. Maar in de toekomst gaan de doden dit erf beschermen en geen snipper, geen duimbreed grond zal worden prijsgegeven, zolang een rechtstreekse afstammeling van de dode daar woont én het graf bewaakt. Voor hen, die in nood zijn, wordt zo goed mogelijk gezorgd. Kinderen van arme broers en zusters worden daar gevoed, zo nodig. Maar zodra het de grond betreft, vált er niet te redeneren. Het gezag en de oppermacht van Atim, de toekomstige patriarch, wordt door allen stilzwijgend erkend. Ik stond nog even voor het heengaan bij het graf en wist met zekerheid, dat aan de 'pesaka' niet zou worden geraakt. Wat dat betreft ging ik met gerustheid heen. Tegen elke versnippering, tegen elke ontwijding verzet zich de trots, en wellicht zelfs een weinig het liefdevolle hart. Het hart van de clan.
Uit: Eendagsvliegen, 1971, Van Oorschot.