William Faulkner
Een roos voor Emily
Toen juffrouw Emily Grierson stierf, kwam ons hele stadje op haar begrafenis; de mannen uit een soort eerbiedige genegenheid voor een gevallen monument, de vrouwen vooral uit nieuwsgierigheid, om ook eens de binnenkant te zien van het huis, dat al minstens tien jaar lang, behalve een oude bediende - die tegelijk tuinman en kok was - geen bezoeker had gekend.
Het was een groot, vierkant, houten huis, dat eens wit was geweest, versierd met koepeltjes en torentjes en balkons vol krullen in de zwaarwichtig luchtige stijl van de zeventiger jaren, gelegen aan wat eens onze deftigste straat was. Maar de garages en katoenspinnerijen hadden zelfs voor de eerbiedwaardige namen van die wijk geen ontzag gehad en ze volkomen in vergetelheid doen raken; alleen het huis van juffrouw Emily was nog over en stak nog steeds hardnekkig met zijn kwasi-kokette gevel boven de katoenwagons en de benzinepompen uit - een aanfluiting tussen de aanfluitingen. En nu had ook juffrouw Emily zich gevoegd bij de dragers van die eerbiedwekkende namen, die op de begraafplaats lagen onder de ruisende ceders en te midden van de roemruchte en de naamloze graven van Unie- en federale soldaten, die gesneuveld waren in de slag bij Jefferson.
Toen ze nog leefde, was juffrouw Emily een traditie geweest, een plicht en een voorwerp van bezorgdheid; een soort erfelijke verplichting, die op het stadje rustte en die dateerde van die dag in 1894, toen de burgemeester, kolonel Sartoris - de man die de geestelijke vader was van de verordening, dat geen negerin op straat mocht verschijnen zonder schort - haar vrijstelling van belasting gaf, een ontheffing, die inging met de dood van haar vader en van kracht zou blijven tot in lengte van dagen. Niet dat juffrouw Emily een aalmoes aanvaard zou hebben. Kolonel Sartoris verzon een ingewikkeld verhaal, dat hierop neerkwam dat juffrouw Emily's vader geld aan de stad had geleend en dat de stad, om zakelijke redenen, aan deze manier van terugbetalen de voorkeur gaf. Alleen een man van de generatie en met de ideeën van kolonel Sartoris had zoiets kunnen verzinnen en alleen een vrouw had het kunnen geloven.
Toen er een volgende generatie van burgemeesters en wethouders kwam, met meer moderne ideeën, veroorzaakte deze regeling enige kleine moeilijkheden. De eerste dag van het jaar stuurde men haar een aanslagbiljet. Het werd februari en er kwam maar geen antwoord. Men schreef haar een beleefde brief met het verzoek om naar het kantoor van de sheriff te komen, wanneer haar dat schikte. Een week later schreef de burgemeester zelf haar een brief, waarin hij aanbood om naar haar toe te komen, of haar af te laten halen met zijn auto en hij ontving als antwoord een briefje op papier van een ouderwets formaat in een dun, vloeiend schoonschrift geschreven met verbleekte inkt, en dit briefje kwam erop neer, dat ze helemaal niet meer buitenshuis kwam. Het aanslagbiljet was er zonder commentaar bij ingesloten.
Een speciale vergadering van B en W werd belegd. Een deputatie ging haar een bezoek brengen en klopte aan de deur waardoor geen bezoeker meer naar binnen was gegaan sinds ze, ongeveer acht of tien jaar geleden, haar lessen in porseleinschilderen had gestaakt. Ze werden door de oude neger binnengelaten in een schemerige hall, waar vandaan een trap omhoogging naar een nog diepere duisternis. De hall rook muf en ongebruikt; een benauwde, klamme lucht. De neger ging hen voor naar de salon. Er stonden veel zware meubels met leren zittingen. Toen de neger de jaloezieën van het ene raam optrok, konden ze zien dat het leer gebarsten was. Toen ze gingen zitten, steeg er een trage, ijle stofwolk op om hun benen en de deeltjes bleven langzaam ronddwarrelen in het enkele straaltje zonlicht. Op een dofgeworden, vergulde ezel voor de haard stond een crayonportret van juffrouw Emily's vader.
Ze gingen staan toen ze binnenkwam - een kleine, dikke vrouw in het zwart, met een ketting die afhing tot aan haar middel en daar verdween in haar ceintuur; ze leunde op een ebbehouten stok met een dofgeworden gouden knop. Ze was klein en tenger gebouwd en misschien kwam het daardoor, dat zij zo dik leek waar een ander alleen maar mollig geweest zou zijn. Ze zag er opgeblazen uit, als een lichaam dat lange tijd in stilstaand water heeft gelegen en ze had precies zo'n wittige kleur. Haar ogen, die haast niet terug te vinden waren tussen de vette plooien van haar gezicht, leken net twee kleine stukjes antraciet in een klomp deeg gedrukt, zoals ze daar van het ene gezicht naar het andere gingen, terwijl de bezoekers vertelden waarvoor ze gekomen waren.
Ze bood hun niet aan weer te gaan zitten. Ze bleef in de deur staan en luisterde rustig tot de spreker ophield met zijn gestotter. Toen konden ze het onzichtbare horloge horen tikken aan het eind van de gouden ketting.
Haar stem klonk droog en koud: 'Ik hoef geen belasting te betalen in Jefferson. Kolonel Sartoris heeft het me uitgelegd. Misschien kan één van u inzage krijgen in het archief van de stad, dan kunt u zich daar overtuigen.'
'Maar dat hebben we al gedaan; wij zijn leden van de gemeenteraad, juffrouw Emily. Hebt u geen aanslagbiljet van de sheriff gekregen, door hem ondertekend?'
'Ik heb zoiets gekregen, ja,' zei juffrouw Emily, 'misschien verbeeldt hij zich dat hij de sheriff is. Ik hoef geen belasting te betalen in Jefferson.'
'Maar er staat niets van in de boeken, ziet u. En we moeten ons houden ... '
'Gaat u maar naar kolonel Sartoris. Ik hoef geen belasting te betalen in Jefferson.'
'Maar juffrouw Emily ... '
'Gaat u maar naar kolonel Sartoris.' (Kolonel Sartoris was al bijna tien jaar dood). 'Ik hoef geen belasting te betalen in Jefferson. Tobe!' De neger verscheen. 'Laat de heren uit.'
Zo overwon ze hen, met vlag en wimpel, zoals ze dertig jaar geleden hun vaders had overwonnen met de kwestie van die stank. Dat was twee jaar na de dood van haar vader en kort nadat haar vrijer - van wie we gedacht hadden dat hij haar zou trouwen - haar in de steek had gelaten. Na de dood van haar vader kwam ze maar weinig meer buiten; nadat haar vrijer verdwenen was zag men haar vrijwel nooit meer. Een paar dames waren zo stoutmoedig om haar eens op te gaan zoeken, maar er werd niet opengedaan en het enige teken van leven in het huis was de neger - toen nog een jonge man - die in- en uitliep met een boodschappenmandje.
'Net of er één man bestaat, die behoorlijk voor de keuken kan zorgen,' zeiden de dames tegen elkaar; en ze waren dan ook helemaal niet verbaasd toen het er begon te stinken. Weer kwam er een contact tot stand tussen de rumoerige, krioelende wereld en de hooghartige Griersons.
Eén van de buren, een vrouw, diende een klacht in bij de burgemeester, rechter Stevens, tachtig jaar oud.
'Maar wat wilt u dan dat ik er aan doe, mevrouw?' vroeg hij.
'Nou, haar laten zeggen dat het op moet houden, natuurlijk,' zei de vrouw. 'Is daar geen wet voor?'
'Dat zal zeker niet nodig zijn,' zei rechter Stevens. 'Het is waarschijnlijk alleen maar een slang of een rat, die die nikker van haar heeft doodgemaakt in de tuin. Ik zal wel eens met hem gaan praten.'
De volgende dag ontving hij nog twee klachten, één van een man die schuchter protesteerde: 'Er moet echt wat aan gedaan worden, rechter. Ik zou de laatste in de wereld willen zijn om juffrouw Emily lastig te vallen, maar er moet wat aan gedaan worden.' Die avond vergaderde het college van B en W - drie grijsaards en één jongere man, een lid van de opkomende generatie.
'Het is eenvoudig genoeg,' zei hij. 'Stuur haar een briefje dat haar huis schoongemaakt moet worden. Geef haar een bepaalde tijd om de boel in orde te brengen en als ze het niet doet ... '
'Maar, verdorie nog aan toe, mijnheer,' zei rechter Stevens, 'wilt u een dame in haar gezicht zeggen, dat ze stinkt?'
Dus staken vier mannen de volgende nacht na middernacht juffrouw Emily's grasveld over en slopen als inbrekers om het huis heen, snuffelend langs de onderkant van het metselwerk en bij de kelderopeningen, terwijl één van hen met een regelmatige beweging iets rondstrooide uit een zak, die over zijn schouder hing. Ze braken de kelderdeur open en strooiden kalk, daar en in alle bijgebouwen. Toen ze weer het grasveld overliepen, was er een raam verlicht, dat eerst donker was, en juffrouw Emily zat ervoor, het licht achter haar, onbeweeglijk rechtop als een Boeddhabeeld. Zachtjes kropen ze het grasveld over en doken weg in de schaduw van de acacia's, die langs de kant van de weg stonden. Een week of twee daarna was de stank verdwenen.
Het was in die tijd, dat de mensen medelijden met haar begonnen te krijgen. De mensen in ons stadje, die zich nog herinnerden hoe de oude Lady Wyatt, haar oudtante, ten slotte volslagen gek was geworden, vonden eerst dat de Griersons meer pretenties hadden dan gerechtvaardigd was. Geen van de jonge mannen was zeker goed genoeg voor juffrouw Emily, en zulke praatjes meer. Lange tijd hadden we in onze verbeelding een soort tableau gezien: juffrouw Emily, een tenger, in het wit gekleed figuurtje op de achtergrond, haar vader, een wijdbeens silhouet op de voorgrond met zijn rug naar haar toe en een rijzweep in de hand gekneld, het geheel omlijst door de opengegooide voordeur. Dus toen ze tegen de dertig ging lopen en nog steeds alleen was waren we niet bepaald in onze schik, maar we hadden gelijk gehad; zelfs met een geval van krankzinnigheid in de familie zou ze niet al haar kansen hebben vergooid, als ze ze werkelijk had gekregen.
Toen haar vader stierf, deed het bericht de ronde, dat het huis haar enige erfenis was; en eigenlijk waren de mensen daar blij om. Eindelijk konden ze juffrouw Emily beklagen. Nu ze arm en alleen achtergebleven was, werd ze meer een gewoon mens.
Nu zou ook zij de oude vreugde en het oude verdriet kennen om een stuiver meer of minder.
De dag na zijn dood gingen alle dames op weg naar het huis om te condoleren en hun hulp aan te bieden, zoals dat de gewoonte is bij ons. Juffrouw Emily deed open, gewoon gekleed en met geen spoor van verdriet op haar gezicht. Ze vertelde hun dat haar vader niet dood was. Dat hield ze drie dagen lang vol, terwijl dokters en dominees voortdurend bij haar kwamen en haar probeerden te overreden om het lichaam verder aan hen over te laten. Net toen ze op het punt stonden om hun toevlucht te nemen tot middelen van geweld langs wettelijke weg, kreeg ze een instorting en haastig werd haar vader begraven.
Toen zeiden we nog niet dat ze gek was. We geloofden dat ze niet anders kon. We dachten aan al de jonge mannen die haar vader van de deur had gejaagd en we wisten dat ze, nu alles haar was ontnomen, zich zou moeten vastklemmen aan datgenè wat haar zo eenzaam had gemaakt, zoals alle mensen nu eenmaal doen.
Ze bleef heel lang ziek. Toen we haar weer zagen was haar haar kort afgeknipt, zodat ze er uitzag als een meisje, met iets in haar gezicht dat een beetje deed denken aan die engelen op glas-in-lood ramen in een kerk; iets tragisch en tegelijk verhevens.
De stad had net het betegelen van trottoirs uitbesteed en de zomer na de dood van haar vader werd met het werk begonnen.
De aannemersmaatschappij kwam met negers, muilezels en machines en een opzichter, Homer Barron genaamd, een Yankee - een grote, donkere, joviale man met een luide stem en ogen die lichter waren dan zijn gezicht. De kleine jongens liepen in groepjes achter hem aan om te horen hoe hij de negers uitvloekte, en hoe de negers zongen op de maat van het op- en neergaan van hun houwelen. Al gauw kende hij iedereen in de stad. Wanneer je maar ergens op het plein een luid gelach hoorde dan was Homer vast en zeker het middelpunt van het groepje. Enige tijd later zagen we hem en juffrouw Emily zondagsmiddags rondrijden in de sjees met de gele wielen en het precies gelijke span vossen van de stalhouderij. Eerst waren we blij, dat juffrouw Emily nu iets had om zich bezig te houden, 'immers,' zeiden de dames allemaal, 'een Grierson zou er toch niet aan denken om iets te beginnen met een man uit het noorden, een arbeider nog wel.' Maar er waren ook anderen, oudere mensen, die vonden dat een echte dame, zelfs wanneer ze heel bedroefd was, nooit haar 'noblesse oblige' vergat - maar ze noemden het niet noblesse oblige. Ze zeiden alleen maar: 'Arme Emily, kwam haar familie maar eens bij haar.' Ze had wat familie in Alabama, maar jaren geleden had haar vader daar ruzie mee gemaakt over de nalatenschap van de oude Lady Wyatt, de vrouw die gek geworden was, en de twee families gingen niet meer met elkaar om. Ze hadden ook niemand naar de begrafenis afgevaardigd.
En zo gauw de oude mensen zeiden: 'Arme Emily' begon het gefluister. 'Zou je heus denken dat het zo is?' zeiden ze tegen elkaar. 'Natuurlijk is het zo. Wat zou het anders kunnen ... ' achter hun hand; het geritsel van zijde en satijn achter de jaloezieën, die neergelaten waren tegen de middagzon, als ze zich uitrekten, wanneer het lichte, vlugge klop, klop, klop, van het span vossen voorbijging: 'Arme Emily.'
Ze hield het hoofd hoog genoeg, zelfs nog toen we geloofden, dat ze gevallen was. Het was alsof ze meer dan ooit ontzag eiste voor haar waardigheid als de laatste Grierson; alsof die waardigheid juist dat tikje aardsheid nodig had gehad om haar ongenaakbaarheid nog eens duidelijk te laten uitkomen. Net als toen ze dat rattengoedje - die arsenicum kocht. Dat was meer dan een jaar nadat de mensen 'Arme Emily' waren begonnen te zeggen en in de tijd dat haar twee nichten bij haar in huis waren. 'Ik wou graag wat vergif hebben,' zei ze tegen de drogist. Ze was toen al over de dertig, nog steeds een nietig vrouwtje, al was ze toen wel magerder dan anders, met koude, hooghartige, zwarte ogen in een gezicht waarvan het vel strakgespannen over de slapen lag en rond de oogkassen, zoals men zich voorstelt, dat het gezicht van een vuurtorenwachter er uit zou moeten zien. 'Ik wou wat vergif hebben,' zei ze.
'Zeker, juffrouw Emily. Wat voor soort? Voor ratten ofzo? Dan zou ik u aanra ...'
'Het beste wat u hebt. Wat het is, kan me niet schelen.'
De drogist noemde verschillende soorten op. 'U kunt er alles mee doodmaken, tot een olifant toe. Maar wat u moet hebben ... '
'Arsenicum,' zei juffrouw Emily, 'werkt dat goed?'
'Is … arsenicum? Ja zeker, juffrouw. Maar wat u moet hebben….'
'Ik moet arsenicum hebben.'
De drogist keek haar eens aan. Ze keek terug, het hoofd in de nek, haar gezicht strak. 'Dat kan natuurlijk,' zei de drogist, 'als u er op staat. Maar volgens de wet moet u vertellen waar u het voor wilt gebruiken.'
Juffrouw Emily bleef hem alleen maar aanstaren, haar hoofd achterover om hem in de ogen te kunnen zien, totdat hij ze neersloeg en naar achter liep, het arsenicum te voorschijn haalde en het inpakte. De negerloopjongen bracht haar het pakje; de drogist kwam niet meer te voorschijn. Toen ze thuis het pakje open maakte stond er op het doosje, onder de doodskop en de gekruiste beenderen: Voor ratten.
Dus zeiden we allemaal, de volgende dag: 'Ze gaat zich van kant maken', en dat was maar het beste ook, vonden we. De eerste tijd dat men haar met Homer Barron zag zeiden we: 'Ze zal wel met hem trouwen.' Daarna zeiden we: 'Toch zal ze hem nog wel weten over te halen.' Want Homer zelf had gezegd - hij was graag in mannengezelschap, en het was bekend dat hij af en toe wel eens een glaasje dronk met de jonge mannen in de Elk's Club - dat trouwen niets voor hem was. Later zeiden we 'Arme Emily' , achter de jaloezieën, wanneer ze zondagsmiddags voorbijkwamen in de glanzende sjees, juffrouw Emily met het hoofd in de nek en Homer Barron met zijn hoed als een hanenkam op zijn hoofd en zijn sigaar tussen zijn tanden, teugels en zweep in een gele handschoen.
Toen begonnen enkele dames te zeggen dat het een schande was voor het stadje en een slecht voorbeeld voor de jongeren. De mannen wilden er zich niet mee bemoeien, maar ten slotte dwongen de dames de Baptisten-dominee - juffrouw Emily's familie behoorde tot de Episcopaalse Kerk - om eens te gaan praten. Hij heeft nooit willen vertellen wat er bij dat onderhoud gebeurd is, maar hij weigerde om nog een keer te gaan. De volgende zondag reden ze weer door de straten en de maandag daarna schreef de dominee aan juffrouw Emily's familie in Alabama. Zo had ze dus weer bloedverwanten onder haar dak en wij gingen er eens goed voor zitten om te zien hoe de toestand zich verder zou ontwikkelen. Eerst gebeurde er niets. Toen wisten we zeker, dat ze zouden gaan trouwen. We hoorden dat juffrouw Emily naar de juwelier was geweest en een zilveren heren-toiletgarnituur had besteld, met op ieder stuk de letters H.B. Twee dagen later hoorden we dat ze een complete herengarderobe had gekocht, een nachthemd incluis en we zeiden: 'Ze zijn getrouwd.' We waren echt blij. We waren blij omdat de twee zure nichten nog ergere Griersons waren dan juffrouw Emily ooit was geweest.
We waren dan ook helemaal niet verbaasd - de straten waren al enige tijd klaar - toen Homer Barron ineens verdwenen was.
We waren wel een beetje teleurgesteld dat het geen openbaar afscheid geworden was, maar we dachten dat hij vooruitgegaan was om alles klaar te maken voor de komst van juffrouw Emily of om haar gelegenheid te geven de nichten kwijt te raken: (Het was toen één grote samenzwering en we waren allemaal op juffrouw Emily's hand als het er om ging van de nichten af te komen). En ja hoor, een week later waren ze vertrokken. En, zoals we al die tijd al hadden verwacht, binnen drie dagen was Homer Barron terug in de stad. Op een avond had een van de buren gezien dat de neger hem binnenliet door de keukendeur.
En daarna hebben we nooit meer iets van Homer Barron gezien. En van juffrouw Emily evenmin, een hele tijd lang. Alleen de neger liep in en uit met het boodschappenmandje, maar de voordeur bleef gesloten. Nu en dan zagen we haar even voor een venster, zoals die mannen toen ze 's nachts kalk kwamen strooien, maar bijna een half jaar lang verscheen ze niet op straat. Toen zagen we in, dat we dat ook hadden kunnen voorzien; het was of die eigenschap van haar vader, die het haar al zo vaak onmogelijk had gemaakt, om als een vrouw te leven, te kwaadaardig was en te grimmig om met hem te sterven.
Toen we juffrouw Emily voor het eerst weer zagen was ze dik en haar haar begon te grijzen. De volgende paar jaar werd het grijzer en grijzer, totdat het een gelijkmatige, grauwe ijzerkleur kreeg, en toen veranderde het niet meer. Tot de dag van haar dood - ze is vierenzeventig geworden - bleef het die gezonde ijzerkleur houden, als het haar van een man in de kracht van zijn leven.
Van die tijd af bleef haar voordeur gesloten. Behalve gedurende die zes tot zeven jaar, dat ze les gaf in porseleinschilderen (ze was toen rond de veertig). Een van de kamers beneden had ze als atelier ingericht en daar werden de dochters en kleindochters van kolonel Sartoris' tijdgenoten heengestuurd, even vanzelfsprekend en even regelmatig als ze op zondag naar de kerk werden gestuurd met een vijfentwintigcent-stuk voor het collectezakje. Intussen had ze vrijstelling van belasting gekregen.
Toen ging de jongere generatie de toon aangeven in het stadje en de schilderleerlingetjes groeiden op en bleven weg en ze stuurden hun kinderen niet meer naar haar toe met verfdozen en penselen en saaie plaatjes uit damestijdschriften geknipt. De voordeur ging achter de laatste dicht en bleef dicht, voorgoed.
Toen het stadje kosteloze postbestelling kreeg was juffrouw Emily de enige die niet toeliet dat de werklui de metalen cijfers aanbrachten en een brievenbus aan de deur bevestigden. Ze wilde niet naar ze luisteren.
Dag na dag, maand na maand, jaar na jaar, zagen we de neger, steeds grijzer en meer gebogen, in en uit lopen met zijn boodschappenmandje. Iedere december stuurden we haar een aanslagbiljet, dat onveranderlijk enkele dagen later door de post als onbestelbaar werd geretourneerd. Nu en dan zagen we haar voor één van de benedenramen - de bovenverdieping was klaarblijkelijk niet meer in gebruik - als de in steen gehouwen torso van een afgodsbeeld in een nis, en we wisten nooit goed of ze naar ons keek of niet. Zo ging ze van geslacht op geslacht, een dierbare herinnering, onontkoombaar, ongenaakbaar, ingetogen en een perverse bron van nieuwsgierigheid.
En zo stierf ze ook. Werd ziek in het huis vol stof en schaduwen met alleen een strompelende neger om haar te verplegen. We wisten niet eens dat ze ziek was; we hadden het allang opgegeven om te proberen door middel van de neger iets te weten te komen. Hij sprak tegen niemand, waarschijnlijk zelfs niet tegen haar, want zijn stem was schor en knarsend geworden, alsof die te weinig werd gebruikt.
Ze stierf in een van de benedenkamers, in een zwaar notenhouten hemelbed, haar grijze hoofd op een kussen dat geel en schimmelig was van ouderdom en te weinig zon.
De neger ontving de eerste dames bij de voordeur en liet ze binnen met hun gedempte, sissende stemmen en hun vlugge, nieuwsgierige blikken, en daarna verdween hij. Hij liep regelrecht het huis door en de achterdeur uit en niemand heeft hem ooit weergezien.
De twee nichten kwamen onmiddellijk. De begrafenisplechtigheid vond twee dagen daarna plaats en het hele stadje kwam kijken naar juffrouw Emily, die onder een massa dure bloemen lag, met het portret van haar vader, in diep gepeins verzonken, boven de baar, en de dames sisten en waren macaber; en de heel oude mannetjes - sommigen in hun opgeborstelde uniform van de Burgeroorlog - stonden op de veranda en praatten over juffrouw Emily alsof ze een tijdgenoot van hen was geweest, in de heilige overtuiging, dat ze nog met haar hadden gedanst en haar misschien wel het hof hadden gemaakt. Ze verwarden de tijd met zijn rekenkundige voortgang, zoals oude mensen doen, voor wie het verleden niet een weg is, waarvan steeds meer in de verte verdwijnt, maar in plaats daarvan een reusachtig grote weide waar het nooit helemaal winter is, nu van hen gescheiden door de nauwe hals van de laatste paar jaar.
We wisten al dat er boven een kamer was, waar veertig jaar lang niemand in was geweest, en die opengebroken zou moeten worden. Men wachtte tot juffrouw Emily begraven was alvorens daarmee te beginnen. Het geweld waarmee de deur opengebroken moest worden scheen de kamer gevuld te hebben met wolken stof. Het leek wel of over deze hele kamer, die versierd en gemeubileerd was als voor een bruiloft, een dunne, zurig ruikende lijkwade lag; over de gordijnen van verschoten rose damast, over de rose lampekapjes, over de toilettafel, over het kristal en de herentoiletartikelen, met ruggen van vuilgeworden zilver, zilver dat zo vuil geworden was, dat het monogram onleesbaar geworden was.
Daartussen lag een boord met een das alsof iemand hem zojuist had afgedaan, maar toen men hem oppakte stond er een lichte halve cirkel in het stof van het tafelblad. Over een stoel hing, netjes opgevouwen, het pak; daaronder de twee stomme schoenen en de achteloos neergegooide sokken.
De man zelf lag in het bed.
Een hele tijd stonden we daar neer te kijken op die brede, vleesloze grijns. Het was duidelijk, dat het lichaam eens in een omarmende houding had gelegen, maar nu had de lange slaap, die langer duurt dan de liefde en die zelfs de grimas van de liefde overwint, hem horentjes opgezet. Wat er nog van hem over was, weggerot onder de resten van zijn nachthemd, was een geheel geworden met het bed waarin hij lag; en over hem en over het kussen lag weer die gelijkmatige deklaag van het geduldige, niets ontziende stof.
Toen zagen we in het tweede kussen de indruk van een hoofd. Een van ons pakte er iets van af en toen we ons vooroverbogen, met dat fijne, onzichtbare stof droog en scherp in onze neusgaten, zagen we een lange, ijzerkleurige haar.
Vertaald door A. Verhoeff