Wim de Gelder
Wander
Toen Wander ’s middags uit school kwam, was zijn moeder op zolder. Hij liep de twee trappen naar boven en liet zich op het oude logeerbed neervallen. Zijn moeder was bezig de was op te hangen. Met haar rechterhand pakte ze telkens een stuk wasgoed, terwijl ze met haar linker twee knijpers nam, waarvan ze er een tussen haar lippen stak.
Op de muur waarachter de schoorsteenpijp liep, zaten bruine plekken, vooral vlak onder de grote balk in de nok. Wander keek naar zijn moeder. Hij vond haar al oud, de meeste moeders waren jonger. Hij rekende uit in welk jaar zijn moeder net zo oud was geweest als hij nu was.
‘Hebt u foto’s van toen u elf was?’ vroeg hij.
Zijn moeder nam de knijper uit haar mond. Ze stond na te denken.
‘Elf?’ zei ze, ‘dat denk ik niet, toen was de oorlog net begonnen.’
Door het dakraam viel een streep zonlicht waarin ontelbare stofjes zweefden. Wander kon zich niet voorstellen dat er overal op de zolder net zoveel stofjes waren als in deze streep, toch was het zo, ze waren alleen niet te zien. Hij sloeg met zijn vlakke hand hard op de sprei.
‘Niet doen,’ zei zijn moeder.
Andere stofjes klommen naar het licht en maakten alles onrustig. Hij probeerde ze zo lang mogelijk te volgen.
Natuurlijk maakten ze in de oorlog geen foto’s, dacht hij, ze hadden wel wat anders te doen.
Er was een foto van de bevrijding. Toen was ze al zestien. Langs de kant van de weg stonden allemaal lachende mensen en rechts vooraan stond zijn moeder met een zakdoekje in haar hand, ze zwaaide naar soldaten die boven op hun tanks zaten. Hij probeerde zich voor te stellen hoe zijn moeder eruit had gezien toen ze elf was, maar hij zag steeds dat meisje met die zakdoek.
In de oorlog had zijn opa joodse onderduikers in huis gehad, meneer en mevrouw Wildbach. Ze waren na de oorlog nog elk jaar een keer op bezoek gekomen en kwamen dan ook altijd even bij zijn ouders langs. Hij had ze voor het laatst gezien een paar maanden geleden, toen zijn opa begraven werd. Mevrouw Wildbach had tegen hem gezegd dat zij hun leven aan zijn grootvader te danken hadden en dat ze het nooit zou kunnen begrijpen.
Zijn moeder was bijna klaar. Ze hing nog een overhemd van zijn vader op. Er bleven drie wasknijpers in het bakje liggen.
‘Zouden meneer en mevrouw Wildbach nu elk jaar een keer bij ons op visite komen?’ vroeg hij.
‘Ik denk het niet,’ zei zijn moeder, ‘zoiets kun je niet blijven volhouden. En waarom zouden ze.’
Ze ging naar beneden.
‘Kom je zo thee drinken?’ vroeg ze, toen ze halverwege de trap was.
Mevrouw Wildbach had hem eens gevraagd wat hij later wilde worden.
Oorlogsvrijwilliger, had hij gezegd. Het woord was er zomaar uit gekomen, hij wist niet eens dat hij het kende, maar hij moest bij deze mensen altijd aan de oorlog denken.
Er liep een vogel in de dakgoot. Overdag was het hier niet eng. Vanaf het midden van een van de dakhelften hing een gordijn over de hele lengte van de zolder. Daar durfde hij in het donker niet achter te kijken. Hij stond op en schoof het gordijn open.
Alles wat hier stond, stond hier al jaren. Stoelen die hij nooit in de kamer had zien staan, scheepskisten met boeken, kleden en kleren, serviesgoed en veel kleine spullen, een straalkachel en een tennisracket dat doormidden geslagen was.
Waarom bewaren ze toch van alles, dacht hij. Dat schilderij is gescheurd, maar … het ligt nog steeds achter het gordijn en het zal er wel altijd blijven liggen ook.
Onder de stoelen stonden zes rantsoenblikken. Hij pakte zo’n donkergroen blik van de stapel en liep terug naar het logeerbed. Zijn moeder was in de keuken bezig, er liepen nu meer vogels in de dakgoot, op straat claxonneerde een auto. Hij had zijn moeder wel eens gevraagd er een open te maken, maar ze wilde het niet doen. Het is geen snoep, zei ze, je moet ze pas openmaken als het echt nodig is.
Hij nam het blik onder zijn arm en liep de zoldertrap af. Hij ging naar zijn kamer. Daar schreef hij op een vel papier: niet eten, bedorven. Hij plakte het papier op het blik en verstopte dit in de kast, onder zijn kleren. Hij zette twee tanks zo neer dat de kast veilig was.
Toen hij beneden kwam, was zijn thee al ingeschonken. Zijn moeder zat te lezen. Hij pakte een fotoalbum en begon te zoeken naar de foto van de bevrijding. ‘Pas op dat je geen thee morst,’ zei zijn moeder.
De meeste foto’s hadden al een theekleur, vond hij.
‘Wat vond u het mooiste van de oorlog?’ vroeg hij.
‘Wat een gekke vraag,’ zei zijn moeder, ‘dat weet ik niet.’
Ze legde haar boek op tafel.
‘Wil je nog meer thee?’
‘Jawel,’ zei hij.
Natuurlijk was het een gekke vraag, maar hij wist niet hoe hij hem anders had moeten stellen.
‘We waren met z’n achten thuis, plus twee onderduikers,’ zei zijn moeder na een tijdje.
Ze had thee ingeschonken en was weer gaan zitten. Het boek lag omgekeerd op haar schoot.
‘In de hongerwinter mocht ik wel eens met mijn vader mee naar een boer om te vragen of er nog iets voor ons was. We deden er een hele dag over, ’s avonds hadden we misschien wel veertig kilometer gelopen. Ik was koud en doodmoe toen we thuiskwamen, maar aardappels en brood en melk maakten alles goed.’
Zijn moeder had haar ogen gesloten. Ze zag er nu nog ouder uit.
‘Leeft die boer nog?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet,’ zei zijn moeder, ‘je kunt niet alles bijhouden.’
‘Vertel eens wat van de oorlog,’ zei hij.
‘Ik mocht eigenlijk niet eens weten dat we onderduikers hadden, maar dat konden ze niet geheim houden. Verder wist ik vrijwel niets, misschien had ik later veel meer moeten vragen.’
Na de thee ging hij weer naar zijn kamer. Hij had uit de kelder een tas meegenomen. Boven voelde hij in de kast of het blik er nog was. Daarna ging hij op zijn rug op het bed liggen. Hij haalde een briefje uit zijn broekzak. Halfzeven op het veldje.
Wat zou hij doen? Theo zat bij hem in de klas, woonde bij hem in de straat, maar had ook oudere vrienden, die op een andere school zaten. Gert bijvoorbeeld. Als Theo alleen was kon hij wel aardig zijn. Wander vouwde het briefje op en stopte het terug.
Hij stond op, haalde het rantsoenblik uit de kast en deed het in de tas. Beneden trok hij zijn jas aan. Hij stak zijn hoofd om de deur van de kamer en zei tegen zijn moeder dat hij naar buiten ging.
‘We eten om halfzes,’ zei ze.
We eten elke dag om halfzes, dacht hij.
Theo woonde zeventien huizen verder, aan dezelfde kant van de straat. De moeder van Theo deed open.
‘Loop maar door,’ zei ze. ‘Theo is boven.’
Hij liep de trap op, hij had zijn jas aangehouden, de tas hield hij met twee handen voor zijn buik.
‘Wat kom je doen?’ vroeg Theo. Hij zat achter een lege tafel. De muren hingen vol platen met auto’s.
‘Ik heb een briefje van je gekregen,’ zei Wander.
‘Laat eens zien.’
Wander zette de tas voor zich op de grond en pakte het briefje uit zijn broekzak.
‘Wat zit er in die tas?’ vroeg Theo.
‘Nog niets,’ zei Wander, ‘straks mag je het zien.’
Theo las het briefje. Hij deed er lang over. Er stonden maar een paar woorden op en die had hij nog zelf geschreven ook. Wander durfde niet goed naar zijn gezicht te kijken en omdat hij niet al te nieuwsgierig wilde zijn, keek hij maar naar de vloer.
Hij was hier trouwens wel vaker geweest.
‘Hier staat halfzeven,’ zei Theo.
Hij stond op en kwam achter de tafel vandaan. Vlak voor Wander bleef hij staan, zijn adem rook naar sigaretten. Wander probeerde zich zo onopvallend mogelijk weg te draaien, maar hij bleef Theo ruiken. Hij bukte zich en pakte de tas op, tegelijk deed hij een stap achteruit.
‘Wat zit er in die tas?’ vroeg Theo.
‘Een rantsoenblik,’ zei Wander, ‘ze staan bij ons op zolder.’ Hij haalde het blik uit de tas. ‘Dat papier heb ik er vanmiddag opgeplakt, maar het is niet bedorven. Je mag het wel hebben.’
Theo nam het blik aan. Hij zette het op de tafel en trok het papier eraf. Hij gebaarde dat Wander wel op het bed kon gaan zitten.
‘Gert wilde je vanavond een opdracht geven,’ zei hij. ‘Als je nog een blik brengt, zal ik hem zeggen dat het al in orde is. Je moest beginnen in je eigen achtertuin en dan alle tuinen door naar mijn huis. Je was nooit langs de hond van Pouwels gekomen.’
‘Waarom moest dat dan?’ vroeg Wander.
Theo haalde zijn schouders op. Uit de la van zijn tafel haalde hij een soort boekje tevoorschijn.
‘Ik heb hier iets wat jij wel zou willen zien,’ zei hij, terwijl hij het boekje weer wegstopte.
Zodra zijn vader thuiskwam werd er gegeten, dat was om halfzes. Terwijl zijn moeder het eten opschepte vroeg zijn vader naar de schooldag. Wander had een acht voor geschiedenis. Zijn zus klaagde erover dat ze zoveel huiswerk opgaven de laatste tijd.
‘Hoe heette die boer waar u naartoe ging?’ vroeg Wander.
Zijn moeder begreep niet meteen waar hij het over had.
‘In de oorlog,’ zei hij.
‘0, Hilhorst,’ antwoordde ze, ‘ja, Hilhorst.’
‘Wilt u diezelfde weg een keer met mij lopen?’ vroeg hij.
‘Nee hoor,’ zei ze, ‘dat doe ik niet meer. Je vader misschien.’
Wander keek zijn vader vragend aan. Zijn vader kwam uit het westen, daar hadden ze nog meer honger gehad dan hier, maar hij vertelde er nooit over.
‘Leeft die man eigenlijk nog?’ vroeg zijn vader.
‘Ik weet het niet,’ zei zijn moeder. ‘Opa kwam er nog wel eens, maar de laatste jaren kon hij de deur niet meer uit met die heup.’
‘We kunnen er een keer naartoe rijden,’ zei zijn vader, ‘maar lopen doe ik niet, daar is het veel te ver voor.’
‘Opa liep wel,’ zei Wander.
‘Als opa een auto had gehad, was hij ook niet gaan lopen,’ zei zijn vader.
Na het eten ging Wander huiswerk maken. Hij ging in ieder geval niet naar het veldje.
Toen het schemerig werd, liep hij nog een keer naar de zolder. Hij keek achter het gordijn, het viel niet op dat er een blik miste. Waarschijnlijk wist zijn moeder niet eens precies hoeveel het er waren.
Hij zei zijn vader en moeder welterusten en vroeg of hij dan alleen de tocht naar boer Hilhorst mocht maken.
‘Ik zou het niet doen,’ zei zijn vader.
Zijn moeder zou het er nog eens met zijn vader over hebben. Daarna kreeg hij toestemming.
‘Het is goed,’ zei ze op een avond.
Ze deed zijn gordijnen dicht en gaf hem een nachtzoen.
‘Hoezo?’ vroeg Wander. Hij wist niet of hij er zo blij mee was.
‘Misschien is het verstandiger als je een vriendje meevraagt,’ zei zijn moeder.
Daar viel dus niet aan te ontkomen. Behalve Theo kwam dan alleen Willie Sleen in aanmerking. Die was goed te vertrouwen, maar je kon natuurlijk net zo goed in je eentje gaan als Willie Sleen meenemen.
‘Welterusten,’ zei zijn moeder. ‘Vergeet je niet te bidden?’
Dan staat de meester voor de klas te vertellen. Geschiedenis. Jongens, zegt hij, stel je deze eeuw eens voor als een grasveld van een kilometer lang. Dan zien we in het midden een enorm zwart monster liggen, dat is natuurlijk de Tweede Wereldoorlog. Het monster is zo groot dat het je alle zicht ontneemt. Alleen als je op je tenen gaat staan en zo ver mogelijk opzij buigt, kun je erlangs kijken. Dan zie je dat er vlak achter nog een monster ligt, iets kleiner maar even zwart, dat is de Eerste Wereldoorlog. Het lijkt net alsof de eerste oorlog een jonkie is van de tweede, maar dat is niet zo, dat weten jullie ook wel, het is precies andersom.
De meester krabt achter zijn oor. Hoe kan hij het nu zo uitleggen dat ze het begrijpen?
Wander kijkt naar buiten en ziet hoog aan de hemel de streep van een vliegtuig.
Vlak voor het grote monster, gaat de meester verder, zijn mensen bezig met het graven van een kuil. Als ze klaar zijn, proberen ze het monster de kuil in te trekken, maar de kuil is niet groot genoeg, het monster schuift eroverheen. Zo gaat het elke keer opnieuw: het monster schuift wel telkens een stukje verder, maar belandt nooit in de kuil.
Waarom laten ze hem dan niet gewoon liggen, hij doet toch geen mens meer kwaad? Willie Sleen natuurlijk, die is-er altijd met zijn aandacht bij, maar hij kan zulke domme vragen stellen.
De meester wordt boos. Omdat we het tot in de eeuwigheid niet mogen vergeten! schreeuwt hij. Horen jullie dat? We mogen het tot in de eeuwigheid niet vergeten!
Willie snapt het niet meer. Waarom graven ze dan een kuil? vraagt hij. De meester hoort hem niet. We mogen het tot in de eeuwigheid niet vergeten, roept hij.
Wat mogen we niet vergeten? vraagt Theo, die heeft liggen slapen.
‘Wie voor zijn plezier veertig kilometer gaat lopen, is niet goed bij zijn hoofd,’ zei Theo.
Ze stonden op het veldje.
‘Het is niet voor mijn plezier,’ zei Wander.
Als Theo niet in de buurt was, had je een hekel aan hem, dacht hij, als hij vlak bij je stond, was je bang.
‘Waarvoor dan wel?’ vroeg Theo.
‘Och,’ zei hij, ‘als je niks doet, gebeurt er nooit eens wat.’
Maar even later vertelde hij wat zijn opa en zijn moeder in de oorlog hadden gedaan.
‘Ik denk erover na,’ zei Theo.
De route die zijn moeder had getekend was duidelijk. Het was niet moeilijk de goede weg te vinden.
Ze liepen naast elkaar. Nog geen vijf kilometer, dacht Wander, ze waren door het centrum gekomen en liepen nu in een gedeelte waar hij nog nooit was geweest.
‘Zo’n auto heeft jouw vader ook,’ wees Theo, ‘niet zo’n hele goeie.’
De vader van Theo had een auto van het bedrijf waar hij werkte. Daar kon je dus nooit iets van zeggen, want hij had wel een auto en hij had er geen.
De afstand tussen de huizen werd groter. Wander deelde de weg op in stukken die van huis tot huis gingen, totdat er aan beide zijden alleen nog maar bos was, toen richtte hij zijn blik op zomaar een punt in de verte: een bepaalde boom, een bocht of een verkeersbord.
Ze liepen op het fietspad. Achter hen werd gebeld. Wander deed een stap opzij om de fietser voorbij te laten gaan, maar die ging hen niet voorbij, hij bleef vlak achter hen rijden. Het was Gert.
‘Hé, je verliest wat,’ zei hij.
Wander keek om, maar hij zag niets liggen. Hij voelde in zijn jaszak, de brief van zijn moeder had hij nog.
‘Wat dan?’ vroeg hij.
‘Je hersens,’ zei Gert. ‘Kijk, daar gaan ze.’
Wander keek ook omhoog. Gert kwam niet meer bij van het lachen.
‘Ik heb je moeder beloofd dat ik een beetje op je zou passen,’ zei hij, ‘of je niet verdwaalde.’
Hij reed hen nu wel voorbij en zette zijn fiets een eindje verder dwars op het pad.
Theo begon te lopen, Wander volgde. Toen ze bij Gert waren, sprong deze in de houding en strekte zijn rechterarm.
‘Kontroll, blub steehn!’
‘Maar als ik u een sigaret aanbied?’ vroeg Theo. ‘Het zijn Amerikaanse.’
‘Amerikaanse?’ zei Gert, ‘die mag ik eigenlijk niet aannemen, maar vooruit, ik wil je niet teleurstellen. Danke.’
Hij stak de sigaret aan, inhaleerde diep, sprong op zijn fiets en reed verder.
Hij spot met de oorlog, dacht Wander, hij weet niets en hij vindt het niet eens erg.
‘Tot straks,’ riep Theo.
Wander zag hem het eerst weer. Alsof hij altijd onmiddellijk voelde waar gevaar vandaan kon komen. Gert zat op de leuning van een bankje in de hoofdstraat.
‘Hier blijf ik de hele dag,’ zei hij, ‘het wemelt hier van de mooie wijven.’
‘Uitrusten dus,’ zei Theo.
Vlak voor hen tilde een vrouw twee zware tassen met boodschappen in de laadruimte van een auto. Ze droeg een korte zomerjurk en witte schoenen met scherpe hakjes. Ze boog zich ver voorover om de tassen door te schuiven.
‘Hier, dat bedoel ik nou,’ zei Gert, ‘zulke benen. Ik zou wel eens willen zien hoe die aan elkaar vast zitten.’
Theo stak een reep kauwgom in zijn mond.
Dit is niet goed, dacht Wander, dit heeft ook helemaal niets met de oorlog te maken. De oorlog, de oorlog, zij altijd met hun oorlog, had hij zijn moeder een keer horen zeggen. Wacht maar, had zijn opa gezegd, er komt vanzelf een tijd dat niemand het meer over de oorlog wil hebben.
‘Weet je zeker dat die boer er nog woont?’ vroeg Theo.
‘Een boer verhuist niet,’ zei Wander. Dat was wel een goeie van hemzelf.
‘Nee, maar boeren kunnen wel doodgaan,’ zei Gert. ‘En als hij nog leeft, is het vast zo’n dove ouwe knakker die alleen maar wah, wah, wah zegt, net als mijn opa. Afmaken die oudjes.’
Hij sprong overeind en molenwiekte zijn rechterarm.
‘I hope I die before I get old,’ schreeuwde hij. ‘This is my generation, this is my generation, babee!’
‘Nog niet helemaal, baby,’ lachte de vrouw met de benen. Ze zat al achter het stuur. ‘Ik ben nu aan de beurt.’
‘Blijf op me wachten,’ smeekte Gert.
Haar vingers bogen een voor een naar hem, terwijl ze wegreed. Dat je zo kon zwaaien. Dat je zo kon lachen.
‘Woont die boer er nog of niet?’ vroeg Theo.
‘Natuurlijk,’ zei Wander.
Maar hij wist het niet zeker. Zijn moeder had hem een envelop gegeven met een brief erin. Geef die maar, dan weten ze wie je bent. En een paar kwartjes, dan kun je onderweg bellen als het nodig is. Ze had de envelop dichtgeplakt.
‘Nou, wat doen we?’ vroeg Gert.
‘Ik begin honger te krijgen,’ zei Theo. ‘Het wordt tijd om naar huis te gaan. Ik heb geen brood bij me. Jij?’
Wander knikte.
‘Dan kun je wel alleen verder,’ zei Theo.
‘Je wilde iets wat niet kon,’ zei zijn moeder.
Wander sloot zijn ogen en voelde hoe licht de snelheid van een auto was. ‘Je moet het niet zo erg vinden,’ zei ze.
Hij lag op de achterbank, de plaid was om zijn benen geslagen, alles wat zwaar was en pijn deed zat daar nu in en kon er nooit meer uit.
‘Je moet het over een paar jaar gewoon nog eens proberen,’ zei ze, ‘dan lukt het wel.’
Maar daar ging het niet meer om. Zijn linkerhand speelde met de kwartjes in zijn jaszak. Dat ze was gekomen zonder dat hij gebeld had, daar ging het om, dat ze er al zat toen hij nog onderweg was. Dat ze hem alleen maar had laten gaan omdat ze van plan was hem op te halen.
‘Dankzij jou heb ik de oude Hilhorst ook nog gezien,’ zei ze, ‘dat is toch wel heel bijzonder.’
Hij had zijn opa op zijn knieën zien bidden, met die heup nog wel. Hij had zijn moeder gevraagd of zij ook knielde. Ik denk niet dat het per se moet, had ze gezegd, maar ik heb er wel bewondering voor.
Twee wereldoorlogen had zijn opa meegemaakt, dacht Wander, en hij was blijven knielen. Je moest wel zeker van jezelf zijn, als je dat niet meer deed.
‘Ontzettend flauw eigenlijk van Theo,’ zei zijn moeder, ‘ik ben echt heel trots op je.’
Wander scheurde de dichtgeplakte envelop in stukken. Niemand hoefde te weten wie hij was. Rij maar door, dacht hij, terwijl hij begon te zweven, dan gaan we nergens heen.
Dit verhaal is gepubliceerd in maart 2001 in het tijdschrift Liter. Wim de Gelder werd daarmee de winnaar van de Rabobank Lenteprijs 2002, later Nieuw Proza Prijs geheten.
Uit het juryrapport:
“Vanuit het perspectief van de tweede generatie schrijft Wim de Gelder in ‘Wander’ op verrassende wijze over de Tweede Wereldoorlog. De elfjarige, eigenzinnige Wander, die later “oorlogsvrijwilliger” wil worden, doet de veertig kilometer lange hongertocht van zijn moeder en grootvader nog eens over, maar het is een vergeefse onderneming. Het verhaal ‘Wander’ zit vol met kleine, levendige observaties en is bijzonder goed geschreven. Een fascinerende vertelling.”