Aléxandros Papadiamándis
Droom in de golven
Ik was een arme herdersjongen in de bergen. Achttien jaar oud en ik kon nog geen letter lezen. Zonder het te beseffen was ik gelukkig. De laatste keer dat ik het geluk smaakte was die zomer van het jaar 1875. Ik was een knappe jongeman, en vaak keek ik in beekjes en bronnen naar het spiegelbeeld van mijn al jong getaande, zonverbrande gezicht, en mijn lenige, rijzige lichaam raakte geoefend door het leven te midden van rotsen en bergen.
In de winter die daarop volgde nam de oude pater Sisóïs, of Sisónis zoals de mensen in ons dorp hem noemden, mij onder zijn hoede en leerde me lezen en schrijven. Hij was een voormalig onderwijzer en tot het einde toe sprak iedereen hem aan met 'meester'. In de jaren van de Vrijheidsoorlog was hij monnik en diaken geweest. Daarna, zo ging het verhaal, was hij verliefd geworden op een Turks meisje, had haar geschaakt uit een harem in Smyrna en gedoopt en was met haar getrouwd.
Meteen nadat het leven zijn normale loop had hernomen, onder de regering Kapodistrias, gaf hij les aan verscheidene scholen in heel Griekenland, en hij genoot een niet geringe faam als 'meester Sotirákis'. Later, nadat hij het welzijn van zijn gezin had verzekerd, herinnerde hij zich zijn oude gelofte, nam het habijt weer aan - ditmaal dat van een eenvoudig monnik, daar hij het priesterambt niet meer mocht uitoefenen - en trad vervuld van berouw in, in het Klooster van Maria-Boodschap. Daar beweende hij zijn zonde, met zijn vele goede werken als buitengewoon verzachtende omstandigheid, en men zegt dat hij gered werd.
Nadat ik bij de oude Sisóïs de beginselen van het lezen en schrijven geleerd had, werd ik op kosten van het klooster naar een provinciaal seminarie gestuurd, waar ik meteen in de hoogste klas werd ingedeeld, en vervolgens naar het Rizarion in Athene. Uiteindelijk, na als bijna twintigjarige met leren te zijn begonnen, verliet ik als dertigjarige de universiteit, afgestudeerd als advocaat, met matige cijfers ...
Ver heb ik het daarmee uiteraard niet geschopt. Ik werk nog steeds als assistent op het kantoor van een bekend advocaat en politicus in Athene, aan wie ik om een duistere, mij onbekende reden een hekel heb, waarschijnlijk omdat hij mijn beschermer en weldoener is. En ik ben maar een simpele ziel en onhandig, ik weet niet eens te profiteren van de positie die ik bij mijn advocaat bekleed, een positie als van een hoveling.
Net als een hond, op de binnenplaats van zijn eigenaar vastgebonden aan een heel kort touw, niet kan blaffen of bijten buiten de straal van de cirkel die het korte touw beschrijft, kan ook ik niet méér zeggen of doen dan wat mijn beperkte bevoegdheid op het kantoor van mijn baas mij toestaat.
De laatste keer dat ik in de vrije natuur leefde, was die zomer van het jaar 1875. Ik was een knappe jonge herder met kastanjebruin haar en hoedde de geiten van het Klooster van Maria-Boodschap in de bergen die hoog oprezen bij de steile kust, boven het rijk van noordenwind en zee. Dat hele gebied - Xármeno geheten naar de schepen die daar, voortgedreven door de stormen, 'met gestreken zeilen' hun toevlucht zoeken - was mijn weidegrond. Mijn gedeelte van de steile, steenachtige kust, de Platána, het Grote Strand, de Wijnrank, was blootgesteld aan de noorden- en noordoostenwind. Ik voelde een sterke verwantschap met deze twee winden, die door mijn haar bliezen en het deden krullen als de struiken en wilde olijven die kromgegroeid waren onder hun onvermoeibaar waaien, onder hun niet aflatende geseling.
Dit alles was van mij: de bossen, de ravijnen, de valleien, heel het kustgebied en de bergen. De akkers waren alleen van de boer op de dagen dat hij kwam ploegen of zaaien. Dan sloeg hij driemaal een kruis en zei: 'In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest zaai ik deze akker, opdat alle vreemdelingen en voorbijgangers ervan kunnen eten, en de vogelen des hemels, en opdat ook ik mijn deel krijg!' Zonder ooit te ploegen of te zaaien, oogstte ook ik er een deel van. Ik volgde de hongerige discipelen van de Heiland na en bracht de geboden van Deuteronomium in praktijk zonder ze te kennen.
De wijngaard was alleen van de arme weduwe in de uren dat ze zelf kwam om te zwavelen, te snoeien, een mand met druiven te vullen of te oogsten - als er nog iets te oogsten wás. De rest van de tijd was het land van mij.
De enigen die mij dwarszaten bij het weiden en dat vruchtgebruik waren de van gemeentewege aangestelde veldwachters, die - onder het mom dat ze de tuinen van de mensen bewaakten - meenden aanspraak te kunnen maken op de beste vruchten. Zij gunden mij werkelijk niets en waren geduchte tegenstanders.
Mijn eigenlijke weidegrond lag hoger, daar waar geen olijfbomen en wijnstokken meer groeiden, maar ik overschreed dikwijls de grenzen. Daarboven - op een vlakte die begrensd werd door twee ravijnen en drie met wild struikgewas, gras en kreupelhout overdekte heuveltoppen - hoedde ik de geiten van het Klooster. Ik was 'knechtje', tegen een loon van aanvankelijk vijf, later zes drachmen per maand. Naast dat loon gaf het Klooster mij ook windsels bij wijze van schoeisel, en onbeperkt bruin brood, of pitta zoals de monniken het noemden.
Mijn enige permanent aanwezige buur, als ik van de bergweide afdaalde, was meneer Móschos, een nogal excentrieke kleine landeigenaar. Hij woonde aan de rand van mijn weidegrond, buiten het dorp, in een mooi klein landhuis, samen met zijn nichtje Moschoûla, dat hij geadopteerd had nadat hij als kinderloze weduwnaar was achtergebleven. Hij had haar, enig kind en wees vanaf haar geboorte, in zijn huis opgenomen en hield van haar als was ze zijn eigen dochter.
Meneer Móschos had zijn vermogen vergaard met ondernemingen en handelsreizen. Aangezien hij in die streek een uitgestrekt stuk grond bezat, overreedde hij verscheidene arme buren hun akkers aan hem te verkopen; op die manier kocht hij acht of tien aan elkaar grenzende stukken land. Hij omringde het geheel met een muur en vormde zo één - voor onze streek groot - landgoed met een oppervlakte van vele tientallen hectaren. Het bouwen van de muur kostte veel geld, misschien wel meer dan het hele grondbezit waard was; maar dat deerde meneer Móschos niet, want hij wilde een soort afgescheiden koninkrijkje hebben voor zichzelf en zijn nichtje.
Aan de rand bouwde hij een villa-achtig landhuisje, met twee verdiepingen, en na de verspreid liggende buizen schoongemaakt en in elkaar gezet te hebben, boorde hij water aan en bouwde een put voor de irrigatie. Hij verdeelde zijn landgoed in vier stukken: een wijngaard, een olijfbos, een boomgaard met talrijke vruchtbomen en een omheinde moestuin.
Daar had hij zich gevestigd en hij woonde nu onafgebroken op het land, zelden afdalend naar de hoofdplaats. Het landgoed lag aan de rand van de zee, en terwijl de bovenmuur tot aan de top van de kleine berg reikte, sloegen de golven, bij hevige noordenwind, tegen de ondermuur.
Meneer Móschos had als gezelschap zijn pijp, zijn kralenkettinkje, zijn schoffel en zijn nichtje Moschoûla. Het meisje zal ongeveer twee jaar jonger geweest zijn dan ik. Als klein meisje sprong zij, beneden aan het strand, van rots naar rots, rende van het ene naar het andere baaitje, verzamelde schelpdieren en ving krabben. Ze was temperamentvol en rusteloos als een strandvogel. Mooi en donker als ze was, deed ze denken aan de zongebrande bruid uit het Hooglied, die van de zonen van haar moeder de wijngaard moest bewaken: 'Zie, gij zijt schoon, mijn liefste, O gij zijt schoon, uw ogen zijn als duiven ... ' Haar hals, stralend en onder haar kraag oplichtend, was oneindig veel blanker dan de huid van haar gezicht.
Ze had een roodgouden tint, als van de dageraad, en voor mij leek zij op het jonge geitje, klein van stuk en fijngebouwd, met een diepglanzende vacht, dat ik Moschoûla genoemd had. Het raam van het landhuis aan de westkant keek uit over het ravijn, dat voorbij de bergtop zich verdiepte, daar waar kreupelhout en geurig struikgewas groeide en de grond leemachtig en hard was. Daar begon mijn domein. Tot daar daalde ik vaak af wanneer ik de geiten van de monniken, mijn geestelijke vaders, aan het hoeden was.
Op een dag, ik weet niet hoe het kwam, toen ik zoals gewoonlijk mijn geiten aan het tellen was (het waren er in dat jaar in totaal zesenvijftig; andere jaren varieerde hun aantal van vijfenveertig tot zestig), was Moschoûla, mijn favoriete geitje, achtergebleven en ontbrak bij de telling. Ik kwam maar niet verder dan vijfenvijftig. Als er een andere geit weg was geweest, had ik niet meteen geweten om welke het ging, alleen dát er een ontbrak. De afwezigheid van Moschoûla echter viel onmiddellijk op. Ik schrok. De adelaar zou haar toch niet gegrepen hebben?
In die enigszins lager gelegen contreien verwaardigden de adelaars zich niet vaak ons te bezoeken. Hun voornaamste uitvalsbasis was in een hoger, westelijk gelegen gebied in het krijtwitte, rotsachtige gebergte dat de toepasselijke naam 'Adelaarsnest' draagt. Maar het leek me niet echt vreemd of onvoorstelbaar dat de adelaar, aangelokt door de schoonheid van mijn geitje Moschoûla, van zijn route was afgeweken.
Ik begon als een gek te roepen: 'Moschoûlal Waar zit je, Moschoûla?'
Ik had er geen erg in dat ik me in de nabijheid van Moschoûla, het nichtje van meneer Móschos, bevond. Toevallig had ze het raam open. De tuinmuur en het daartegenaan gebouwde huis lagen op ongeveer vijfhonderd pas afstand van de plek waar ik mijn geiten hoedde. Bij het horen van mijn geroep stond het meisje op, boog zich uit het raam en riep:
'Wat is er, waarom roep je?'
Ik wist niet wat ik moest zeggen en antwoordde dus maar: 'Ik roep mijn geitje Moschoûla! ... Met jou heb ik niets te maken!'
Bij het horen van mijn woorden sloot ze het raam en verdween.
Op een andere dag zag ze me weer vanuit haar raam op dezelfde plek. Ik lag in de schaduw, liet mijn geiten grazen en floot een wijsje, een herderslied uit de bergen. Ik wist niet wat haar bewoog mij te roepen:
'Je zingt altijd alleen maar! ... Op een fluit heb ik je nog nooit horen spelen!. .. Een herder zonder fluit, daar heb ik nog nooit van gehoord! ... '
Ik hád wel een herdersfluit, maar ik durfde niet goed te spelen als ik wist dat zij me zou horen ... Deze keer was het een erezaak voor mij en speelde ik; maar wat zij van mijn fluitspel dacht weet ik niet. Wat ik wel weet is dat zij mij als beloning enkele gedroogde vijgen zond en een kom most siroop.
Op een avond, toen ik mijn geitjes naar de kust had gebracht, tussen de rotsen waar de golven talloze lieflijke baaitjes en inhammetjes vormden en waar sommige rotsen als landtongen de zee in staken en andere uitgehold waren tot grotten, en tussen al dat kolken en warrelen van het water dat binnendrong, dansend met schuim en speels gekabbel en murmelend als een brabbelende baby die spartelt in zijn wiegje en opgetild en gewiegd wil worden in de armen van zijn moeder die hem zojuist heeft gestreeld - toen ik dus mijn geitjes, zoals wel vaker, naar beneden had gebracht om ze van het zoute water te laten drinken, zag ik de schitterende baai die een en al betovering was en was ik zo verrukt, dat ik ernaar snakte een duik te nemen. Het was in de maand augustus.
Ik bracht mijn kudde een stukje hoger de rots op, tussen twee steile hellingen naar een paadje dat zich in de bergrug kerfde. Langs dat paadje was ik omlaag gegaan en daarlangs zou ik ook 's avonds terugkeren naar de berg, naar mijn herdershut. Ik liet mijn geiten daar grazen tussen de distels en de tamarisken, hoewel ze geen honger meer hadden. Zachtjes floot ik ten teken dat ze daar op me moesten blijven wachten. Gehoorzaam gingen ze rustig liggen. Er waren in de kudde zeven of acht bokken met bellen en van verre zou ik hun geklingel horen, mochten ze tekenen van onrust vertonen.
Ik ging terug, liep opnieuw de steile helling af en kwam beneden bij de zee. Op dat uur was de zon ondergegaan en de bijna volle maan begon te schijnen, laag, zo'n twee halmen boven de bergen van het eiland aan de overkant. Mijn rots strekte zich naar het noorden uit, en voorbij de andere kaap, links van mij, in het westen, zag ik een plooi van het purper van de zojuist ondergegane zon.
Het was de sleep van zijn prachtige purperen mantel, of het tapijt dat, zoals men zegt, de moeder van de zon voor hem uitspreidde om erop plaats te nemen voor de avondmaaltijd.
Rechts van mijn grote, overhellende rots was een kleine zeegrot ontstaan, bekleed met witte, kristallijne schelpen en schitterende, bontgekleurde kiezelstenen, alsof de nimfen van de zee hem opgeruimd en versierd hadden. Vanaf deze grot liep een pad waarlangs je schuin langs de steile kust omhoog kon klimmen tot je uitkwam bij het onderste poortje van de ommuring van meneer Móschos, waarvan één kant heel het strand over een lengte van honderden meter afbakende.
Meteen gooide ik mijn hemd en mijn broek uit en dook de zee in. Ik waste me van top tot teen en zwom een paar minuten. Een zoete, onzegbare betovering kwam over mij en ik verbeeldde me dat ik één was met de golven, dat ik deel had aan hun vochtige, zilte en frisse natuur. Ik zou nooit de zee uit willen gaan en nooit genoeg van het zwemmen krijgen als ik niet de zorg om mijn kudde had. Hoe gehoorzaam de geitjes ook waren en hoe goed ze ook naar mij luisterden als ik zei dat ze rustig moesten gaan liggen, het bleven geitjes, eigenzinnig en onberekenbaar als kleine kinderen. Ik was bang dat er een paar zouden afdwalen en zoekraken en dat ik dan in het donker, tussen de struiken en in de bergen, erachteraan zou moeten, alleen geleid door het geluid van de bellen van de bokken! Wat Moschoûla betreft, om er zeker van te zijn dat ze niet nog eens weg zou lopen - zoals die keer toen een onbekende dief (als ik die idioot in mijn vingers gekregen had ... ) haar rode halsband met de vergulde bel had gestolen - had ik haar met een touw onderaan een struik vastgebonden, vlak boven de rots waaronder ik mijn kleren had achtergelaten voordat ik de zee in dook.
Ik kwam snel het water uit, trok mijn hemd en broek aan en wilde aan de klim beginnen. Op de top van de rots, waarvan de voet door de zee werd omspoeld, zou ik Moschoûla, mijn kleine geitje, losmaken en na zo'n tweehonderd stappen zou ik bij mijn kudde terug zijn.
Dat gladde, steile hellinkje was kinderspel voor mij, als de trede van een marmeren trap waarop spelende kinderen wedstrijdjes houden door van beneden naar boven te springen.
Net op het moment dat ik de eerste stap deed, hoorde ik een luide plons in de zee, als van een lichaam dat in het water dook. Het geluid kwam van rechts, van de kant van de met schelpen beklede en door nimfen versierde grot, en ik wist dat Moschoûla, het nichtje van meneer Móschos, soms daarheen afdaalde om in zee te baden. Ik, het bergsatertje, zou het niet gewaagd hebben zo dicht in haar buurt te komen baden, als ik geweten had dat zij gewoon was ook 's nachts, bij het licht van de maan, een bad te nemen. Gewoonlijk, wist ik, baadde zij zich 's ochtends, bij het opkomen van de zon.
Ik deed enkele stappen zonder het minste geluid te maken, klom naar boven, boog me, verborgen achter een mastiekboom en beschermd door de top van de rots, met uiterste behoedzaamheid in de richting van de rots en zag inderdaad dat Moschoûla zojuist in de golven gedoken was, naakt, om zich te baden ...
Ik herkende haar meteen in het zachte maanlicht, dat het gehele oneindige, witte laken van de rustig geworden zee rondom verzilverde en de golven fosforescerend deed dansen. Ze was in één keer helemaal kopje onder gegaan bij haar duik in zee, had zich het haar drijfnat gemaakt, waarbij het water als een rivier van parels van haar krullen af stroomde, en was weer opgedoken. Toevallig keek ze in mijn richting en bewoog zich al spelend en drijvend door het water. Ze kon goed zwemmen.
Om weg te komen was het onvermijdelijk dat ik mij een ogenblik oprichtte op de top van de rots om dan achter de struiken te duiken, mijn geit los te maken en met ingehouden adem te verdwijnen zonder het geringste gekraak of gerucht. Maar het moment waarop ik over de top van de rots heen zou gaan zou voor Moschoûla al voldoende zijn om me te ontwaren. Het was onmogelijk ongezien weg te komen zolang zij in mijn richting keek. Mijn gestalte zou zich één ogenblik hoog en in het volle schijnsel van de maan aftekenen op de rots. Daar móest het meisje me wel zien, in mijn richting gekeerd als ze was. O, wat zou ze schrikken. Ze zou natuurlijk bang zijn, en roepen, en me vervolgens beschuldigen van oneerbare bedoelingen en dan ... wee de kleine herdersjongen!
Mijn eerste gedachte was met een kuchje haar aandacht te trekken en te roepen: 'Ik was hier al, ik wist niet dat ... Schrik maar niet ... Ik ben al weg, hoor!' Maar, waarom weet ik niet, ik was onhandig en verlegen. Niemand in mijn berggebied had me ooit omgangsvormen bijgebracht. Ik bedacht me, daalde weer af naar de voet van de rots en wachtte.
'Het zal wel niet lang duren,' zei ik in mezelf, 'nu zal ze nog wat zwemmen, zich dan aankleden en weggaan ... Zij zal langs haar paadje gaan en ik langs mijn helling ... '
En toen moest ik aan Sisóïs denken, en aan de biechtvader van het klooster, vader Grigórios, die me immers vaak de raad hadden gegeven de vrouwelijke bekoring uit de weg te gaan.
Behalve de gedachte om te blijven wachten was er geen andere oplossing dan te besluiten met kleren en al in zee te duiken en in het peilloos diepe water het hele stuk westwaarts te zwemmen, van de baai af waar ik me bevond, weg van de plaats waar het jonge meisje aan het baden was, tot aan de voornaamste ankerplaats en het strand, omdat over die gehele afstand, zowat een halve mijl, de kust ontoegankelijk en onbegaanbaar was, één en al rots en ravijn. Alleen op de plaats waar ik me bevond vormde zich die wieg van zeewater, te midden van rotsen en spelonken.
Ik zou mijn Moschoûla, het geitje, aan haar lot moeten overlaten, vastgebonden daar boven op de rots, en als ik dan met mijn doorweekte kleren - want ik zou wel met mijn kleren aan moeten zwemmen - het strand bereikte, zou ik, druipend van het zilte schuim, tweeduizend stappen moeten lopen om via een ander paadje bij mijn kudde terug te keren; vervolgens zou ik de steile helling moeten afdalen om mijn geitje Moschoûla los te maken nadat het nichtje van meneer Móschos verdwenen was, zonder natuurlijk een spoor op het strand achter te laten. De uitvoering van dit plan zou een waarlijk Herculische inspanning van mij vergen. Er zou zeker een uur of meer voor nodig zijn. Bovendien zou ik niet langer zeker zijn van de veiligheid van mijn kudde.
Er zat niets anders op dan te wachten. Ik zou mijn adem inhouden. Het meisje zou niet het geringste vermoeden hebben van mijn aanwezigheid. Bovendien, mijn geweten was zuiver. Maar ik mocht dan wel onschuldig zijn, nieuwsgierig was ik ook. Ik werkte mezelf dan ook heel behoedzaam weer omhoog naar de top van de rots, verborgen achter de bosjes, en boog me voorover om het zwemmende meisje te zien.
Het was een genot, een droom, een wonder. Ze was ongeveer vijf vadem van de grot weggezwommen en keek nu naar het oosten, met de rug naar mij toe. Ik zag haar donker en toch enigszins goudglanzend haar, haar mooie hals, haar roomblanke schouders, haar welgevormde armen, alles diffuus, lieflijk en feeëriek in het schijnsel van de maan. Door het water heen zag ik, tussen donker en licht, haar soepele taille, haar heupen, haar benen, haar voeten omspoeld worden door de golven. Ik stelde me haar boezem voor, pronte, sierlijke borsten, die alle vlagen van de bries en de goddelijke geur van de zee opvingen. Het was een ademtocht, een onvoorstelbaar visioen, een droombeeld, drijvend in de golven; het was een nereïde, een nimf, een zeemeermin die zich voortbewoog als een sprookjesschip, het schip der dromen ...
Het idee kwam niet eens bij mij op dat het, als ik, rechtop of gebukt, voet zou zetten op de rots met de bedoeling weg te gaan, bijna zeker was dat het meisje me niet zou zien en dat ik zonder problemen zou kunnen verdwijnen. Zij keek oostwaarts, ik bevond me in het westen achter haar. Zelfs mijn schaduw zou haar niet storen. Die zou, omdat de maan in het oosten stond, westwaarts vallen, achter mijn rots en weg van de grot.
Ik was met open mond blijven staan, in vervoering, en dacht niet langer aan het aardse.
Ik zou niet kunnen zeggen of er slechte en tegelijkertijd dwaze, kinderlijke gedachten bij mij opkwamen, duivelse wensen: Als ze eens plotseling in gevaar kwam! Als ze eens begon te schreeuwen! Als ze eens een geep in de diepte zou zien, die ze zou aanzien voor een monster, een haai, en dan om hulp zou schreeuwen! ...
Een feit is dat ik er niet genoeg van kreeg naar het droombeeld te kijken dat in de golven dreef. Maar op het laatste moment kwam, vreemd genoeg, het eerste idee weer bij mij op ... Mezelf in de golven te werpen, de tegenovergestelde kant op; achterlangs, die hele afstand te zwemmen tot aan het strand en te ontkomen, te ontkomen aan de bekoring!. ..
Maar nog kreeg ik er niet genoeg van naar het droombeeld te kijken .: Plotseling bracht mijn geitje mij terug in de realiteit: opeens begon de kleine Moschoûla te mekkeren!. ..
Oei, dat had ik niet voorzien. Ik kon dan wel stil zijn, maar helaas, het was niet gemakkelijk mijn geitje het zwijgen op te leggen. Of er handige manieren bestonden om dieren de mond te snoeren wist ik niet - ik had immers nog niet geleerd om levende have te stelen, zoals mijn onbekende vijand, die Moschoûlas bel had gestolen zonder haar ook de tong af te snijden zodat zij niet meer kon mekkeren: met een stuk doornstruik in de bek, of met een touw om haar snuit, of hoe dan ook - maar al had ik het geweten, hoe had ik er op dat moment aan moeten denken?
Buiten zinnen zette ik het op een lopen om haar snuit met mijn hand dicht te knijpen en het gemekker te doen ophouden ... Op dat moment was ik het zwemmende meisje vergeten, juist wegens datzelfde meisje. Ik dacht niet meer aan het gevaar dat ze me zou zien, ik richtte me - nog altijd gebukt - half op en deed een stap op de rots om snel bij het geitje te zijn.
Tegelijkertijd werd ik ook gegrepen door een hevige angst ten gevolge van de diepe genegenheid die ik voor mijn arme geitje koesterde. Het touw waarmee ik haar aan de stam van de struik had vast- gebonden was erg kort. Had ze zichzelf misschien' gestrikt', was ze met haar hals in het touw verward en verstrikt geraakt en bestond het gevaar dat het arme dier zou stikken?
Ik weet niet of het meisje dat in zee baadde het geluid van mijn geitje gehoord had. Maar ook al had ze het gehoord, wat dan nog? Was dat een reden om te schrikken? Dat iemand die slechts een paar slagen buiten de kust zwemt een dier hoort roepen is toch niets buitengewoons?
Hoe het ook zij, het moment dat ik een stap boven op de rots had gezet was voldoende. Het jonge meisje, of ze het geitje nu wel of niet had horen mekkeren - en naar alle waarschijnlijkheid had ze het wel gehoord, want ze wendde haar hoofd in de richting van het land ... - het meisje zag mijn donkere schim, mijn silhouet, boven op de rots, tussen de struiken, en slaakte een gesmoorde kreet van schrik ...
Op dat moment werd ik bevangen door paniek, verwarring, een onbeschrijflijke smart. Mijn knieën knikten. Ofschoon buiten mijzelf van angst wist ik mijn stem onder controle te krijgen en ik schreeuwde: 'Niet bang zijn ... Er is niets aan de hand ... Ik wil je geen kwaad doen!'
En in opperste verwarring overwoog ik wat ik nu moest doen: in zee springen om het meisje te hulp te komen, of er als een haas van- door gaan ... Maar mijn stem moest haar dan wel grotere geruststelling geven dan mijn afwachten of mijn te hulp snellen.
Juist op dat moment verscheen er bij toeval- niet verwonderlijk overigens, gezien het feit dat al die stranden en wateren door vissers gefrequenteerd worden - een vissersboot van de andere kant, uit zuidoostelijke richting, vanaf de verderop gelegen kaap, die de rechter 'hoorn' van de inham vormde. Hij leek langzaam deze kant op te roeien, maar in plaats van dat zijn verschijning het meisje moed gaf, werd haar angst juist groter.
Ze slaakte een tweede, nog angstiger, schreeuw. Op hetzelfde moment zag ik haar kopje-onder gaan en in de golven verdwijnen.
Nu moest ik niet talmen. De vissersboot was nog meer dan twintig vadem verwijderd van de plek waar het meisje in doodsnood verkeerde en ik slechts vijf of zes. Zonder me te bedenken dook ik van de hoge rots af, de zee in.
Het water was meer dan twee lichaamslengten diep. Ik kwam bijna op de bodem, maar die was met zand bedekt, zonder rotsen en stenen, en ik hoefde niet bang te zijn me te stoten. Onmiddellijk kwam ik boven en dook op in het schuim en de golven.
Ik was nu minder dan vijfvadem verwijderd van de plek in zee waar draaikolken en kringen zich vormden in het schuim, die een vochtig en voortijdig graf voor het ongelukkige meisje zouden zijn; de enige sporen die een menselijk wezen bij zijn doodsstrijd in de zee achterlaat!. .. Met drie krachtige slagen was ik in luttele seconden bij haar...
Ik zag haar mooie lichaam daar beneden spartelen, dichter bij de bodem van de zee dan bij het schuim van de golven, meer nabij de dood dan bij het leven. Ik dook, greep het meisje in mijn armen en kwam weer boven.
Terwijl ik haar met mijn linkerarm omklemd hield, leek het mij toe dat ik de lauwte van haar zwakke adem tegen mijn wang voelde. Ik was op tijd geweest, God zij dank! ... Intussen gaf zij geen enkel duidelijk teken van leven ... Spontaan schudde ik haar met een heftige beweging door elkaar om haar bij te laten komen, ik legde haar over mijn schouder en met mijn rechterhand en mijn twee benen zwom ik stevig door naar het vasteland. Mijn krachten verveelvoudigden zich op wonderbaarlijke wijze.
Ik voelde dat het lichaam op mijn rug zich aan mij vastklampte; ze wilde leven; o! laat haar leven en laat haar gelukkig zijn. Geen enkele baatzuchtige gedachte kwam op dat moment in mijn geest op. Mijn hart was vol zelfopoffering en belangeloosheid. Nooit zou ik een tegenprestatie hebben kunnen verlangen!
Hoe lang zal ik me dat tedere, zachte lichaam van dat ongerepte meisje blijven herinneren, dat ik ooit, gedurende weinige minuten van mijn verder nutteloos leven, tegen mij aan voelde! Het was een droom, een begoocheling, een betovering. Hoezeer verschilde die zuivere, die etherische aanraking van al die zelfzuchtige omhelzingen, al die bestialiteiten van het gewone leven. Deze makkelijk te omvatten vracht was geen last, nee, een verlichting, een verkwikking. Nooit heb ik mij lichter gevoeld dan zolang ik die last droeg ... Ik was de mens die er in geslaagd was voor even een droom, zijn eigen droom, in handen te houden ...
Moschoûla bleef leven, ze ging niet dood. Sindsdien heb ik haar zelden gezien en ik weet niet hoe het nu met haar is, nu ze een gewone Eva's-dochter is, zoals alle andere.
Maar ik betaalde het losgeld voor haar leven. Mijn arme, kleine geitje, dat ik omwille van haar vergeten was, had zich werkelijk 'gestrikt': het had zich lelijk verstrikt in het touw waarmee ik het vastgebonden had en was gestikt!... Mijn verdriet erom bleef gematigd en ik beschouwde het als een offer voor haar.
Wat mij betreft, ik leerde lezen en schrijven door de welwillende hulp van de kloosterlingen, en werd advocaat ... wat ook wel mocht, na twee seminaries!
Had wellicht die unieke gebeurtenis, die onwezenlijke herinnering aan het badende meisje mij verhinderd geestelijke te worden? Onzin! Die herinnering had mij juist monnik moeten maken.
Terecht placht de oude Sisóïs te zeggen dat 'als ze me kloosterling hadden willen maken, ze me nooit het klooster uit hadden moeten laten gaan ... ' Voor mijn zielenheil zouden die anderhalve letter die hij mij had geleerd voldoende zijn geweest, om niet te zeggen: te veel! ...
Nu nog, wanneer ik mij dat korte touw voor de geest haal waarmee mijn geitje Moschoûla zich gestrikt en gewurgd had, en denk aan dat andere touw uit de vergelijking waarmee de hond zit vastgebonden op het erf van zijn baas, vraag ik me af of er niet een grote verwantschap bestond tussen die twee en of ze niet voor mij waren als het touw van het 'toegemeten erfdeel' waarover de Bijbel spreekt.
Ach, was ik nog maar herder in de bergen! ...