Anna Kavan
Een bezoek
Op een warme nacht kwam er een luipaard mijn kamer binnen en ging naast me op bed liggen. Ik was half in slaap en besefte eerst niet dat het een luipaard was. Ik leek het te dromen, dat geluid van een groot, zachtvoetig wezen, zachtjes sluipend door het huis waarvan de deuren wegens de intense hitte wijd open stonden. Het was haast te donker om de lenige, gespierde gestalte mijn kamer in te zien komen, zacht stappend op fluwelen voeten, zonder aarzeling recht op mijn bed af komend, alsof hij volkomen op de hoogte was van de inrichting. Een lichte sprong, daarna warme adem op mijn arm, mijn nek en schouder, toen de bezoeker me besnuffelde voor hij ging liggen. Pas later, toen het door het raam komende maanlicht een abstract getekende vorm onthulde, herkende ik de lijnen van een ongewoon groot, mooi luipaard, naast me uitgestrekt.
Zijn ademhaling was diep en toch bijna onhoorbaar; hij scheen diep in slaap te zijn. Ik keek naar het regelmatige samentrekken en uitzetten van de brede borst, bewonderde het elegante, ontspannen lichaam en de soepele ledematen, en werd versterkt in mijn overtuiging dat het luipaard het mooiste van alle wilde dieren is. Bij dit bijzondere exemplaar viel me iets uitgesproken menselijks op aan de vorm van de schedel, die eerder koepelvormig was dan afgeplat, zoals gewoonlijk bij de grote katachtigen, wat kon wijzen op de mogelijkheid van een hogere ontwikkeling der hersenen. Terwijl ik keek, ademde ik zijn natuurlijke lichaamsgeur in, een wilde, voorwereldlijke geur van zonlicht, vrijheid, maan en gebroken bladeren, gecombineerd met de koele frisheid van de gevlekte huid, nog nattig van de nachtelijke
vochtigheid van oerwoudplanten. Ik vond deze niet-menselijke reuk, die om hem heen hing als een aura van onbekendheid, bijzonder aantrekkelijk en opwindend.
Mijn bed was, evenals de wanden van het huis, gemaakt van over stevige bamboestokken gelegde palmbladeren, die zelfs in de felle hitte glad en koel aanvoelden. Het was eigenlijk geen bed, maar meer een kamer in een kamer, een open verhoging van een tweeënhalve meter in het vierkant, zodat er meer dan genoeg ruimte was voor ons beiden. Ik sliep die nacht beter dan ik sinds het begin van het hete weer had gedaan, en ook hij scheen vredig aan mijn zij te slapen. De dichte nabijheid van dit krachtige lichaam van een ander ras gaf me een plezierig gevoel dat ik niet nader kan omschrijven.
Toen ik in het flauwe licht van de ochtendschemering wakker werd, met de papegaaien buiten krijsend, was hij al opgestaan en de kamer uitgegaan. Naar buiten kijkend zag ik hem staan, als een standbeeld, voor het huis op de smalle strook grond die ik open houd voor de jungle begint. Ik dacht dat hij op het punt stond te vertrekken, maar toen ik me aangekleed had en naar buiten ging, stond hij daar nog steeds de muur van dichte begroeiing te bestuderen, waarin zware neushoornvogels lawaaierig heen en weer klapwiekten.
Ik riep hem en voedde hem met wat vlees dat ik in huis had. Ik hoopte dat hij zou spreken, me zou vertellen waarom hij gekomen was en wat hij van me wilde. Maar hoewel hij nadenkend naar me keek met zijn grote, glanzende ogen, en scheen te begrijpen wat ik zei, antwoordde hij niet, maar bleef de hele dag zwijgen. Ik moet er de nadruk op leggen dat er in zijn zwijgen geen spoor van koppigheid of vijandigheid school en dat ik me er niet beledigd door voelde. Integendeel, ik respecteerde hem om zijn terughoudendheid; en, toen het stilzwijgen ongebroken voortduurde, gaf ik de hoop op ooit zijn stem te zullen horen. Dit beschouwde Ik verheugd als aanleiding de mijne te gebruiken en ging door met tegen hem te praten. Hij leek altijd naar me te luisteren en me te begrijpen.
Het luipaard was een groot deel van de dag afwezig. Ik nam aan dat hij op jacht was naar zijn natuurlijke voedsel; maar gewoonlijk kwam hij met tussenpozen terug en scheen zelden ver weg te gaan. Het was moeilijk hem tussen de bomen te zien, zelfs wanneer hij heel dichtbij was, zo volmaakt mengde het patroon van zijn beschermende vlekken zich met het patroon van zonlichtvlekken door de woeste takken. Alleen door met geconcentreerde aandacht te turen kon ik hem van zijn achtergrond onderscheiden; meestal zat hij ineengedoken op een diep overschaduwde open plek in het woud, of lag hij met buitengewone gratie uitgestrekt langs een tak van een van de reuzenkowikawa's, waarvan de takkenstructuur minder stevige bomen ondersteund, en ook talloze lianensoorten en kleinere gewassen. Het merkwaardige was dat hij zodra ik hem gezien had onveranderlijk zijn hoofd omdraaide alsof hij zich er van bewust was dat ik hem gadesloeg. Een keer zag ik hem veel verder weg, op het strand dat van mijn huis uit nog maar nauwelijks te zien is. Hij stond daar donker afgetekend tegen het water, uitkijkend over de zee; maar zelfs op deze afstand wendde hij zijn hoofd in mijn richting, hoewel ik onmogelijk binnen zijn gezichtsafstand kon zijn. Soms kon hij plotseling het huis binnengaan en in vlugge draf zwijgend door het hele huis lopen, onverwacht de ene kamer na de andere binnenkomend, voor hij weer wegging met dezelfde geheimzinnige bruuskheid. Andere keren kon hij juist buiten of binnen liggen, met zijn hoofd rustend op de drempel, bewegingloos met uitzondering van zijn waakzaam rondkijkende ogen, en het wijder openen en weer sluiten van zijn gevoelige neusgaten die reageerden op prikkels die mijn minder scherpe zintuigen niet konden onderscheiden.
Zijn bewegingen waren altijd geluidloos, vol gratie, waardig, zeker; en zijn grote, donkere ogen herkenden me altijd wanneer we elkaar ook tijdens ons dagelijks heen en weer geloop ontmoetten.
Ik was verrukt over mijn gast, wiens stilzwijgendheid niet verborg dat hij zich bewust was van mij. Als ik door de jungle liep om iemand op te zoeken, of om boodschappen te doen in het naburige dorp, kwam hij uit het niets te voorschijn en liep naast me voort, waarbij hij altijd stilhield voordat er een huis in zicht kwam en zich nooit aan anderen liet zien. Iedere nacht sliep hij natuurlijk op mijn bed aan mijn zijde. Met het verstrijken der weken scheen hij dagelijks steeds meer tijd bij mij door te brengen, naast me zittend of liggend terwijl ik aan het werk was, nu en dan dichterbij komend om oplettend te kijken naar wat ik aan het doen was.
Toen, zonder waarschuwing, verliet hij me plotseling. Dat gebeurde zo. Het regenseizoen was begonnen, met koeler weer; er zat iets kils in de vroege ochtendlucht, toen hij naar mijn kamer terugkeerde terwijl ik me aan het kleden was, en een ogenblik tegen me aan leunde. Hij had me overdag nog nauwelijks aangeraakt, zeker niet op deze opzettelijke manier. Ik begreep eruit dat hij wilde dat ik iets voor hem deed, en vroeg wat het was. Zwijgend ging hij me voor het huis uit, steeds na een paar stappen omkijkend om te zien of ik meekwam, en zo de jungle in. De stormachtige lucht was zwaar bewolkt, het was zo goed als donker onder de bomen, van waaruit grote druppels van de regen van de afgelopen nacht koud in mijn nek en op mijn blote armen spatten. Toen hij duidelijk te kennen gaf dat ik hem nog verder moest volgen, zei ik dat ik terugging om een jas te halen.
Hij scheen echter te ongeduldig te zijn om te wachten, want hij draafde met lange passen door, zijn schoudergewrichten bewegend als stalen zuigers onder zijn fluwelen vacht, terwijl ik met tegenzin volgde. De tropische regen begon neer te storten; binnen vijf minuten was de grond veranderd in een moeras waarin mijn voeten bij elke stap wegzonken. Ik begon nu te huiveren, tot op mijn huid nat, dus hield ik stil en zei hem dat ik niet verder mee kon gaan. Hij keerde zijn hoofd om en keek me met zijn doorschijnende ogen enige tijd doordringend aan, met een uitdrukking die ik niet bevatte. Toen draaide de prachtige kop zich van me af; de spieren gleden heen en weer en bundelden zich onder de gevlekte vacht terwijl hij zich met één geweldige sprong door het glanzende scherm van regendruppels wierp en onmiddellijk uit zicht verdwenen was. Ik liep zo snel mogelijk terug naar huis en trok droge kleren aan. Ik verwachtte hem niet voor de avond terug, maar hij kwam helemaal niet terug.
Niets van belang vond plaats na het bezoek van het luipaard. Mijn leven voegde zich weer naar het patroon van werk en onbelangrijke gebeurtenissen. De regens hielden op, de winter ging onmerkbaar in het voorjaar over. Ik genoot van de zon en de natuur om me heen. Ik was er zeker van dat het luipaard zou terugkeren en keek vaak naar hem uit, maar dat hele jaargetij kwam hij niet te voorschijn. Toen de hemel zich helder en wolkeloos boven het oerwoud spande, begonnen de veelkleurige orchideeën aan de bomen te bloeien. Ik ging een paar keer kennissen opzoeken; een paar mensen bezochten mijn huis. In de gesprekken vertelde ik nooit over het luipaard.
De hitte werd van dag tot dag erger, iedere dag kwam weer met een glasheldere ochtendstond. De atmosfeer was verzadigd van het afrodisische parfum van de wilde witte jasmijn, die door de meisjes tot slingers voor hun hals en haar werden gevlochten. Ik maakte een paar nieuwe, grote muurschilderingen op de wanden van mijn huis, en begon een terras te maken van een mozaïek van gekleurde schelpen. Maandenlang leefde ik in de verwachting het luipaard te zien, maar toen de dagen verliepen zonder enig levensteken van hem, begon ik geleidelijk de hoop te verliezen.
Het seizoen van de drukkende hitte diende zich weer aan, en het huis stond alle nachten open. Meer dan op andere ogenblikken van de dag dacht ik 's avonds, juist voor ik in slaap viel, aan het luipaard, en hoewel ik niet meer geloofde dat het zou gebeuren fantaseerde ik dat ik zou ontwaken met hem weer aan mijn zijde. De hitte beroofde mij van mijn energie, de vooruitgang van het mozaïek was traag. Ik had zoiets nog nooit eerder gedaan, en omdat ik niet in staat was de totale hoeveelheid van benodigde schelpen te berekenen, raakte mijn voorraad steeds weer op, en moest ik vermoeiende tochten maken naar het strand om meer te halen.
Op een dag toen ik op het strand was, zag ik uit zee een jongeman naar de kust toe komen. Hij stond kaarsrecht op de kruin van een enorme golf, zijn rode jas flapperde in de wind, en een zwerm pelikanen wiekte plechtig op één lijn achter hem aan. Het was zo vreemd deze vreemdeling, met zijn spookachtige escorte, alleen te zien naderen uit de oceaan waarop nooit schepen voeren, dat mijn gedachten hem onmiddellijk in verband brachten met het luipaard: ze moesten ergens met elkaar in contact staan; misschien bracht hij me een boodschap. Toen hij dichterbij kwam begon ik te roepen, begroette hem en stelde vragen waarop hij antwoord gaf. Maar door het gedonder van de branding en de afstand tussen ons kon ik hem niet verstaan. In plaats van het strand op te komen om tegen me te spreken, keerde hij plotseling om en vloog weer zeewaarts, waar hij verdween in wolken van waterdruppels. Ik voelde me verward en teleurgesteld. Maar ik nam de schelpen mee naar huis, ging als gewoonlijk door met het werk, en vergat daarbij de ontmoeting.
Een tijdje later, toen ik bij zonsondergang thuis kwam, werd ik aan de jongeman uit de zee herinnerd door het zien van een pelikaan, neergestreken op het hoogste punt van mijn dak. Zijn aanwezigheid verbaasde me: in de regel kwamen de pelikanen niet verder dan de kustlijn, en ik had er nog nooit een zo ver landinwaarts gezien.
Plotseling viel me in dat de vogel iets te maken moest hebben met het luipaard, misschien bracht hij me een boodschap van hem. Om hem dichterbij te lokken haalde ik een visje uit de keuken en legde dit op het gras. De pelikaan dook direct omlaag, schepte met een voor zijn omvang opmerkelijke snelheid en precisie de vis in zijn snavel en vloog er mee weg. Ik schreeuwde en spande me in zijn vlucht te volgen, maar kreeg alleen nog maar een glimp van hem te zien terwijl hij met brede vleugelslagen over de jungle verdween, voordat het plotselinge zwarte gordijn van de tropische duisternis met grote snelheid naar beneden kwam.
Ondanks de onbevredigende afloop van dit voorval herleefde mijn hoop het luipaard weer te zien. Maar er kwamen geen verdere ontwikkelingen meer; er gebeurde niets meer dat ook maar enigszins ongewoon was.
Het was nog steeds het seizoen waarin de aarde blakerde onder een kokende hemel. In de namiddag blies de welkome passaatwind door de vertrekken en koelde ze af, maar zodra deze weer ging liggen was het in huis heter dan ooit. Tot nu toe had ik altijd een nostalgisch genot ontleend aan de herinnering aan mijn bezoeker; maar nu verwekte de herinnering meer verdriet dan vreugde, omdat ik uiteindelijk alle hoop op zijn terugkeer had verloren.
Ten slotte was het mozaïek gereed en het zag er indrukwekkend uit, een edel dier met een fijngevlekte vacht en een menselijk hoofd dat trots opkeek uit het midden van de tekening. Ik besloot dat er een lijst van gele schelpen omheen moest komen, en ondernam een expeditie naar het strand, waar de kracht van de zon nog versterkt werd door de weerspiegeling van de heldergroene golven, die glinsterden of ze bestrooid waren met diamanten. Een hete wind joeg door mijn haar, blies het zand op, en ranselde de zee tot brekende golven, waarboven zwermen zeevogels krijsend heen en weer vlogen in glanzende wolken van deeltjes water. Na een poosje schelpen gezocht te hebben, richtte ik me op, een beetje duizelig van de hitte en de inspanning. Precies op dit ogenblik, terwijl ik verblind was door de felle kleuren en het scherpe licht, verscheen weer de jongeman, als een luchtspiegeling, het rood van zijn wapperende jas trillend tegen het helle blauwgroen van de golven. Deze keer zag ik, door een waas van trillende schittering, dat het luipaard bij hem was, majestueus en meer dan levensgroot, zich vol gratie bewegend alsof de golven van massief glas waren.
Ik riep hem aan, en hoewel hij me niet gehoord kon hebben door het gedonder van de golven, draaide hij zijn prachtige hoofd om en gaf me een lange, vreemde, onheilspellende blik, net zoals hij dat de laatste keer in het oerwoud had gedaan, terwijl nu stuivend water in alle kleuren van de regenboog in plaats van de regen was gekomen. Ik holde naar de waterlijn, hield toen plotseling weer stil, onder de indruk van de reusachtige afmetingen van de golven die boven me uit torenden. Ik ben geen goede zwemster; het leek me waanzin die enorme aanrollende watermuren uit te dagen, en ze zouden me zeker vol verachting op het strand terugwerpen, met al mijn beenderen gebroken. Hun dreunend gebrul verdoofde me, ik werd half verblind door het zoute, ziedende water, het hele strand was een warrelende, glinsterende verbijstering, waarin ik het zicht op de twee figuren op het wateroppervlak verloor. Toen mijn blik ze weer had teruggevonden, waren ze van richting veranderd; ze gingen weer zeewaarts en waren al een eind weg, werden snel kleiner, tot ze als klein stipje door de felle, verblindende schittering van zon en golven opgeslokt werden.
Lang nadat ze verdwenen waren stond ik daar, uitkijkend over die woelige zee, waarop ik nog nooit een schip had gezien, en die er nu leger, eenzamer en troostelozer dan ooit uitzag. Ik werd verlamd door depressie en teleurstelling, en kon me er nauwelijks toe brengen de schelpen op te rapen die ik verzameld had en ze naar huis te dragen.
Dat was de laatste keer dat ik het luipaard zag. Ik heb sinds die dag niets meer van hem of de jongeman gehoord. Een korte tijd werd het mijn gewoonte de dorpsbewoners die bij de zee woonden te ondervragen, en sommigen zeiden dat ze zich vaag een man in een rode jas, glijdend over het water, herinnerden. Maar dan werden ze ontwijkend, onzeker, deden tegenstrijdige uitspraken, zodat ik wist dat ik mijn tijd verdeed.
Ik heb nooit met iemand over het luipaard gesproken. Het zou moeilijk zijn hem te beschrijven aan deze eenvoudige mensen, die nooit een wezen kunnen hebben gezien dat maar in de verte op hem leek, zo in de wildernis levend als zij, ver van dierentuinen, circussen, bioscopen en televisie. Geen enkele carnivoor, geen enkel groot of woest dier van welke soort ook heeft ooit dit deel van de wereld bewoond; dat is ook de reden dat we zonder bang te zijn onze huizen de hele nacht open kunnen laten.
De sleur van mijn bestaan gaat door, niets gebeurt dat de monotonie van de dagen verbreekt. Op den duur, veronderstel ik, zal ik het bezoek van het luipaard vergeten. Nu al denk ik zelden aan hem, behalve 's nachts als ik op de slaap lig te wachten. Maar soms, heel af en toe, komt hij nog steeds mijn dromen binnen, wat me ontregelt en me een rusteloos en bedroefd gevoel geeft. Hoewel ik me nooit de dromen herinner als ik weer wakker ben, blijven ze me dagenlang achtervolgen met het donkere verdriet over een verlies dat voorkomen had kunnen worden, en waarvoor ik slechts mezelf de schuld kan geven.
Uit: Julia en de bazooka
Vertaling Bob den Uyl