Anton Tsjechov
Schoonheden
I
Ik herinner me dat ik, toen ik nog in de vijfde of zesde klas van het gymnasium zat, eens met mijn opa van het dorp Bolsjaja Krepkaja in de Donstreek naar Rostov-aan-de-Don reed. Het was een snikhete, oersaaie augustusdag. Door de warmte, de droge, gloeiende wind en de stofwolk die ons tegemoet joeg, plakten je ogen dicht en droogde je mond uit; ik wilde niet kijken, niet praten, niet denken, en toen de slaperige voerman, de Oekraïner Karpo, met zijn knoet naar het paard uithaalde en tegen mijn pet zwiepte, protesteerde ik niet, ik gaf geen kik en keek alleen maar, opgeschrikt uit mijn halfslaap, somber en deemoedig naar de verte: was daar door het stof heen geen dorpje te zien? Om de paarden te voederen hielden we halt in het grote Armeense dorp Bachtsji-Salach, bij een rijke Armeniër die opa kende. Nooit van mijn leven had ik iets karikaturalers gezien dan deze Armeniër. Stel u een klein, kortgeknipt hoofdje voor met borstelige, ver overhangende wenkbrauwen, een vogelneus, een lange grijze snor en een brede mond, waaruit een lange kersenhouten pijpensteel hangt; dat hoofdje zit onhandig vastgeplakt aan een magere, gebogen romp die in een fantastisch kostuum is gestoken: een kort rood jasje en een wijde lichtblauwe pofbroek; lopen deed die figuur wijdbeens en met zijn sloffen schuifelend, hij sprak zonder de pijpensteel uit zijn mond te nemen en hij gedroeg zich met zuiver Armeense waardigheid: hij glimlachte niet, sperde zijn ogen wijd open en probeerde aan zijn gasten zo weinig mogelijk aandacht te besteden.
Bij de Armeniër thuis was geen wind en geen stof, maar het was er even onaangenaam, benauwd en saai als in de steppe en langs de weg. Ik herinner me dat ik bestoft en afgemat door de hitte in een hoek op een groene kist zat. De ongeverfde houten wanden, de meubels en de met oker bewerkte vloeren verspreidden de geur van droog, zongeschroeid hout. Waar je ook keek, overal vliegen, vliegen, vliegen... Opa en de Armeniër spraken met gedempte stem over weideplaatsen, burenhulp, schapen... Ik wist dat het een uur zou duren voor de samowar klaar was, dat opa minstens een uur thee zou drinken en daarna een uur of twee, drie zou gaan slapen, dat ik een kwart dag kwijt zou zijn met wachten, waarna weer hitte, stof en hobbelige wegen. Ik luisterde naar het mompelen van die twee stemmen en begon de indruk te krijgen dat ik de Armeniër, de servieskast, de vliegen, de ramen waardoor de gloeiende zon scheen al heel lang zag en dat dat pas in een heel verre toekomst zou ophouden, en ik kreeg een hekel aan de steppe, de zon, de vliegen…
Een Oekraïense met een hoofddoek om bracht een dienblad met serviesgoed‚ daarna een samowar. De Armeniër liep traag naar de hal en riep: ‘Masjia! Kom thee inschenken! Waar ben je? Masjia!’
Er klonken haastige voetstappen en in de kamer verscheen een meisje van een jaar of zestien in een eenvoudige sitsen jurk en met een wit hoofddoekje om. Terwijl zij serviesgoed afwaste en thee inschonk‚ stond ze met haar rug naar me toe, en ik zag alleen dat ze een slanke taille had en blote voeten en dat haar kleine naakte hielen bedekt werden door lange broekspijpen.
De gastheer noodde me aan de thee. Toen ik aan tafel ging zitten, keek ik naar het gezicht van het meisje dat me een glas gaf en plotseling was het alsof er een wind langs mijn ziel woei en er alle indrukken van de dag met hun saaiheid en hun stof vanaf blies. Ik zag de betoverende trekken van het mooiste gezicht dat ik ooit wakend of dromend had gezien. Voor me stond een schoonheid, en ik begreep dat in één oogopslag, zoals ik de bliksem begrijp.
Ik durf te zweren dat Masja, of zoals haar vader haar noemde, Masjia, een echte schoonheid was, maar bewijzen kan ik het niet. Soms gebeurt het dat wolken zich ordeloos verdringen aan de horizon en dat de zon die erachter schuilt die wolken en de lucht in alle mogelijke kleuren schildert: purper, oranje, goud, lila, vuilroze; het ene wolkje lijkt op een monnik, een ander op een vis, een derde op een Turk met een tulband op. De gloed vult een derde van de hemel, blinkt in het kruis op de kerk en de ramen van het herenhuis, wordt weerkaatst in de rivier en de plassen, beeft op de bomen; heel in de verte vliegt tegen de achtergrond van het schijnsel een vlucht wilde eenden naar een slaapplaats... En de herdersjongen die de koeien opdrijft, en de landmeter die in zijn rijtuigje over de dam rijdt, en de wandelende heren – allen kijken naar de zonsondergang en vinden hem zonder uitzondering vreselijk mooi, maar niemand die weet en kan zeggen wat er zo mooi aan is.
Ik was niet de enige die het Armeense meisje mooi vond. Mijn opa, een grijsaard van tachtig, een stroeve man zonder gevoel voor vrouwen of natuurschoon, keek een volle minuut liefkozend naar Masja en vroeg: ‘Is dat uw dochtertje, Avet Nazarytsj?’
‘Ja. Dat is mijn dochtertje...’ antwoordde de gastheer.
‘Een knappe jongedame,’ prees opa.
Een kunstenaar zou haar schoonheid klassiek en streng noemen. Het was het soort schoonheid dat de beschouwer God weet waarom de zekerheid geeft dat hij regelmatige trekken ziet, dat haren, ogen, neus, mond, hals, borst en alle bewegingen van het jonge lichaam zijn samengevloeid tot één harmonisch akkoord waarin de natuur nog niet de kleinste vergissing heeft gemaakt; u meent om een of andere reden dat de ideale schoonheid precies zo’n neus dient te hebben als Masja, recht en met een klein knikje, en ook zulke grote donkere ogen, net zulke lange wimpers, net zo’n smachtende blik, dat haar zwarte, krullende haar en haar wenkbrauwen net zo goed passen bij de tere blanke kleur van haar voorhoofd en wangen als groen riet bij een kalm riviertje; Masja’s blanke hals en haar jonge borst zijn zwak ontwikkeld, maar om ze te kunnen beeldhouwen is, meent u, een kolossaal talent nodig. U kijkt, en langzamerhand bekruipt u het verlangen Masja iets te zeggen dat buitengewoon aangenaam, oprecht en mooi is, even mooi als zij zelf.
Eerst vond ik het kwetsend en beschamend dat Masja geen enkele aandacht aan me besteedde en aldoor omlaag keek; het leek alsof een speciaal soort lucht, gelukkig en trots, haar van mij afschermde en haar jaloers aan mijn blikken onttrok.
Dat komt, dacht ik, doordat ik onder het stof zit en verbrand ben en doordat ik nog een jongetje ben.
Maar daarna vergat ik langzamerhand mezelf en gaf ik me geheel over aan de schoonheidsbeleving. Ik dacht niet meer aan het stof en de saaiheid van de steppe, hoorde de vliegen niet meer zoemen, proefde mijn thee niet en voelde alleen dat aan de andere kant van de tafel een mooi meisje stond.
Ik beleefde haar schoonheid op een wat vreemde manier. Masja wekte bij mij geen verlangen, geen verrukking en geen genot, maar een diepe, zij het ook aangename, droefheid. Die droefheid was onbestemd als een droom. Om de een of andere reden had ik medelijden met mezelf, en met opa, en met de Armeniër, en ook met het Armeense meisje zelf, en ik had een gevoel alsof we alle vier iets belangrijks waren kwijtgeraakt, iets van levensbelang, dat we nooit meer zouden terugvinden. Opa was ook bedroefd. Hij praatte niet meer over burenhulp en schapen en wierp peinzende blikken naar Masja.
Na de thee ging opa slapen; ik liep het huis uit en ging op het stoepje zitten. Het huis stond, zoals alle huizen in Bachtsji-Salach, in de brandende zon; er waren geen bomen, geen luifels, geen schaduwen. Het grote, met melde en kaasjeskruid begroeide erf van de Armeniër was ondanks de grote hitte levendig en vol vrolijkheid. Achter een van de lage schuttingen die het grote erf hier en daar doorsneden, werd gedorst. Rondom een paal in het midden van de dorsvloer liepen twaalf paarden‚ die naast elkaar waren ingespannen en zo de straal van een cirkel vormden. Ernaast liep een Oekraïner in een lang vest en een wijde pofbroek‚ klapte met een zweep en schreeuwde op een toon alsof hij de paarden wilde treiteren en prat ging op de macht die hij over ze had:
‘A—a—a, vervloekte beesten. A—a—a... krijg de kolere! Bang zeker, hè?’
De paarden, bruine, witte en bonte, die niet begrepen waarom ze op één plek moesten ronddraaien en tarwehalmen kneuzen, liepen met tegenzin, alsof het hun grote moeite kostte, en zwaaiden beledigd met hun staarten. Van onder hun hoeven blies de wind hele wolken goudkleurig kaf omhoog, die ver wegwoeien over de schutting. Rond de hoge schelven krioelden boerenvrouwen met harken en reden wagens, en achter de schelven liep op een ander erf een ander dozijn rond net zulke paarden rond een paal, en net zo’n kuifmans klapte daar met een zweep en bespotte de paarden.
Het trapje waarop ik zat, was heet: uit de smalle leuninkjes en de raamkozijnen drupte hier en daar wat houtlijm; in de stroken schaduw onder de treden en de vensterluiken drukten rode insectjes zich tegen elkaar aan. De zon brandde op mijn hoofd en mijn borst en mijn rug, maar ik merkte het niet en voelde alleen hoe achter me in het voorhuis en de kamers blote voeten over de plankenvloer bonkten. Nadat ze het theeservies had afgeruimd kwam Masjia het trapje afgerend, omgaf me met een windvlaag en vloog als een vogel naar een klein, beroet bijgebouwtje, vermoedelijk de keuken, waar de geur van gebraden lamsvlees vandaan kwam en boos Armeens gepraat klonk. Zij verdween achter een donkere deur en in haar plaats verscheen op de drempel een oude, gebogen Armeense met een rood gezicht en in een groene pofbroek, Het oudje was boos en schold op iemand. Kort daarop verscheen Masjia weer, rood van de keukenwarmte en met een groot donker brood op haar schouder; sierlijk gebogen onder het gewicht van het brood rende ze over het erf naar de dorsvloer, glipte over de schutting, dook de gouden kafwolk in en verdween achter de wagens. De Oekraïner die de paarden aandreef liet zijn zweep zakken, viel stil en keek een minuut lang zwijgend in de richting van de wagens; toen het meisje daarna weer langs de paarden flitste en over de schutting sprong, volgde hij haar met zijn ogen en tegen de paarden schreeuwde hij op een toon alsof hij diep gegriefd was. ‘O‚ jullie kunnen verrekken, duivels-gebroed.’
En de hele tijd daarna hoorde ik onophoudelijk het geluid van haar blote voeten en zag ik haar met een ernstig, bezorgd gezicht over het erf draven. Ze rende over het trapje, met een windvlaag omgevend, naar de keuken, naar de dorsvloer, de poort uit, en ik kreeg nauwelijks de tijd mijn hoofd te draaien om haar na te kijken.
En hoe vaker ze in al haar schoonheid voor mijn ogen opdook, des te dieper werd mijn droefenis. Ik had medelijden met mezelf en met haar, en met de kuifmans die haar telkens wanneer ze door de kafwolk naar de wagens rende, bedroefd met zijn blik begeleidde. Of dat kwam doordat ik haar benijdde om haar schoonheid, of het betreurde dat dit meisje niet van mij was en dat nooit zou worden en dat ik voor haar een vreemde bleef, of vaag aanvoelde dat haar zeldzame schoonheid toevallig en nutteloos was en zoals alles op aarde kortstondig, of misschien doordat mijn droefenis datgene was wat een mens nu eenmaal voelt bij het aanschouwen van werkelijke schoonheid, God mag het weten!
De drie uur wachten gingen ongemerkt voorbij. Voor mijn gevoel had ik Masja nog niet goed bekeken of Karpo reed al naar de rivier, liet het paard baden en begon het in te spannen. Het natte paard brieste van plezier en sloeg met zijn hoeven tegen de dissel. Karpo schreeuwde: ’Achterui-uit.’ Opa werd wakker. Masjia opende de knarsende poort, wij stapten op de wagen en reden het erf af. We zwegen alsof we boos op elkaar waren.
Toen na twee of drie uur in de verte Rostov en Nachitsjevan opdoemden, keek Karpo, die al die tijd had gezwegen, vlug om en zei: ‘Leuke meid heeft die Armenenkop!’
En gaf het paard een mep.
II
Een andere keer, toen ik al student was, ging ik eens met de trein naar het zuiden. Het was mei. Op een van de stations, ik geloof tussen Belgorod en Charkov, stapte ik uit om op het perron mijn benen te strekken.
Over het stationstuintje, het perron en de velden lag al avondlijke schaduw; het stationsgebouw benam ons het zicht op de zonsondergang, maar aan het tere roze van de hoogste rookwolken uit de locomotief was te zien dat de zon nog niet helemaal weg was.
Over het perron kuierend merkte ik dat de meeste wandelende passagiers zich ophielden in de buurt van één tweedeklaswagon en dat ze keken alsof daarin een of andere beroemdheid zat. Tussen de nieuwsgierigen die ik bij die wagon tegenkwam, bevond zich onder anderen ook de artillerieofficier uit mijn coupé, een aardige kerel, intelligent en warm, zoals iedereen die wij op reis toevallig en kortstondig leren kennen.
‘Wat staat u daar te kijken?’ vroeg ik.
Hij antwoordde niet en wees alleen met zijn ogen naar een vrouwenfiguur. Het was nog een jong meisje, van een jaar of zeventien, achttien, in Russische klederdracht, met onbedekt hoofd en een mantille achteloos over één schouder geworpen, geen passagier maar vermoedelijk een dochter of zuster van de stationschef. Ze stond bij een van de ramen te praten met een bejaarde vrouw in de trein. Nog voordat ik me realiseerde wat ik zag, beving me plotseling een gevoel zoals ik indertijd in dat Armeense dorp had ervaren.
Het meisje was een opvallende schoonheid, daaraan twijfelden noch ik, noch degenen die samen niet mij naar haar keken.
Als je zoals gebruikelijk haar uiterlijk in gedeelten zou beschrijven, dan was het enige werkelijk mooie eraan het dikke, golvende, blonde haar, dat los hing vanaf het zwarte lintje om haar hoofd; al het andere was of onregelmatig‚ of heel gewoon. Door een bijzondere manier van koketteren of door bijziendheid waren haar ogen vernauwd tot spleetjes, de neus neigde aarzelend naar een wipneus, de mond was klein, het profiel vaag en zwak omlijnd, de schouders waren te smal voor haar leeftijd, maar desalniettemin wekte het meisje de indruk dat ze een echte schoonheid was, en kijkend naar haar raakte ik ervan overtuigd dat een Russisch gezicht om mooi te lijken geen streng regelmatige trekken hoeft te hebben, sterker nog, zelfs als de wipneus van dit meisje vervangen kon worden door een andere, een regelmatige, onberispelijk gevormde neus als die van de Armeense, dan zou volgens mij haar gezicht daardoor heel zijn bekoring verliezen.
Terwijl ze bij het raam stond te converseren, keek het meisje, kleumend in de avondlijke vochtigheid, telkens naar ons om, ze zette haar handen in haar zij of bracht ze naar haar hoofd om haar haren te schikken, ze praatte, lachte, liet haar gezicht verbazing of schrik uitdrukken, en ik herinner me niet één moment dat haar lichaam en haar gezicht in rust waren. Het hele geheim en de betovering van haar schoonheid lagen besloten in die kleine, oneindig elegante beweginkjes, in haar glimlach, het spel van haar gezicht, de snelle blikken op ons, in de combinatie van de subtiele gratie van die bewegingen met haar jeugd, haar frisheid, de zuiverheid van ziel die doorklonk in haar lach en haar stem, en met de zwakheid die ons zo bekoort in kinderen, vogels, jonge hertjes, jonge boompjes.
Het was de schoonheid van vlinders, die zo goed past bij walsen, door een tuin fladderen, lachen en vrolijkheid en die niet samengaat met ernstig nadenken, droefheid en rust; en, zo dacht ik, het hoefde op het perron maar flink te gaan waaien of regenen om het broze lichaam te doen verwelken en de grillige schoonheid als stuifmeel te verstrooien.
‘Zo-o...’ mompelde de officier met een zucht, toen we na de tweede bel naar onze wagon liepen.
Wat dat ‘zo-o’ betekende, daar ga ik niet over oordelen.
Misschien was hij bedroefd en wilde hij niet weg van het mooie meisje en de lente-avond naar de benauwde wagon, of misschien had hij net als ik een onberedeneerd medelijden met het meisje, met zichzelf en met mij, en met alle passagiers die lusteloos en met tegenzin naar hun wagons sjokten. Toen we een stationsraam passeerden waarachter een bleke, rossige telegrafist met hoge krullen en een vaal, benig gezicht aan zijn apparaat zat, zuchtte de officier zei: ‘Ik wed dat die telegrafist verliefd is op dat knappe ding. In het vrije veld onder één dak wonen met dat etherische schepsel en niet verliefd worden – dat gaat een mens zijn krachten te boven. Maar wat een ongeluk, mijn vriend, wat een bespotting om zo krom, stugharig, grauw, fatsoenlijk en niet dom te zijn en verliefd te worden op dat knappe en dommige meisje, dat jou volstrekt negeert! Of nog erger: stel u voor dat die telegrafist verliefd is maar ook getrouwd en dat zijn vrouw net zo krom, stugharig en fatsoenlijk is als hijzelf... Een marteling.’
Bij onze wagon stond, tegen het hekje van het balkon geleund, een conducteur en keek in de richting van het mooie meisje, en zijn verlopen, pafferige, onaangenaam weldoorvoede, door slapeloze nachten en treingeschommel afgematte gezicht drukte vertedering uit en allerdiepste droefheid, alsof hij in het meisje zijn eigen jeugd, geluk, nuchterheid, zuiverheid, vrouw en kinderen zag, alsof hij spijt had en met heel zijn wezen voelde dat dat meisje niet van hem was en dat het gewone menselijke passagiersgeluk voor hem met zijn voortijdige ouderdom, onhandigheid en vette gezicht net zo ver weg was als de hemel.
De derde bel ging, er klonken fluitsignalen en de trein kwam loom in beweging. Voor onze ramen verscheen eerst de conducteur, toen de stationschef, de tuin, de schoonheid met haar wonderbaarlijke, kinderlijk sluwe glimlach...
Toen ik mijn hoofd uit het raam stak en achteruit keek, zag ik hoe zij, nadat ze de trein had nagestaard, het perron overliep langs het raam waar de telegrafist zat, haar haren schikte en de tuin inrende. Het stationsgebouw benam ons niet meer het zicht op het westen, het vrije veld lag open, maar de zon was al onder en de rook legde zich in zwarte vlokken op het fluwelige groene winterkoren. De lentelucht had iets droevigs, net als de donkerende hemel en de trein.
De conducteur van daarnet kwam de wagon binnen en begon de kaarsen aan te steken.
Anton P. Tsjechov, 1888, (uit: Verzamelde werken III Verhalen 1887-1888)
vertaling Anne Stoffel in 2006
Voorgelezen door Marcel Faber voor UitgelezenVerhalen.nl
vertaling Anne Stoffel in 2006
Voorgelezen door Marcel Faber voor UitgelezenVerhalen.nl