(Een kort verhaal van de auteur van "100 Years of Negro Freedom” en “Great Slave Narratives”.)
Arna Bontemps (1902 –1973)
Arna Bontemps (1902 –1973)
Een tragedie in de zomer
Jeff Patton, de oude pachtboer was onhandig bezig met zijn strikje. Zijn vingers trilden en de hoge, stijve boord schaafde zijn keel. Een man verliest zijn handigheid in dit soort ijdelheden na dertig of veertig jaar eenvoudig leven. Eens per jaar, of soms twee keer als er een bruiIoft in de familie is, mag hij zich dan wel eens opdoffen, maar in het algemeen zijn zondagse kleren net goed om er de muur van de huiskamer mee te versieren en de motten te voeden. Dat was de ervaring van Jeff Patton. Hij had zijn gesteven overhemd niet meer dan een keer of vijf, zes gedragen in al de tijd dat hij getrouwd was. Zijn jacquet lag op het bed naast hem, afgeborsteld en geperst, maar het zat net zo vol gaten als de overalls waarin hij op weekdagen werkte. De motten hadden er danig huis mee gehouden. Jeff vertrok zijn mond in een lelijke, tandeloze grimas toen hij tenslotte de strijd met het weerbarstige strikje moest opgeven. Hij stampte met zijn goede voet.
'Jennie,' riep hij.
'Wat is er, Jeff?' De schrille, kleine stem van zijn vrouw kwam uit de andere kamer als een echo. Het was nauwelijks meer dan een fluistering.
'Je zal me met dat strikje moeten helpen, baby,' zei hij deemoedig. 'Ik kan 't niet voor mekaar krijgen.'
Haar antwoord was niet luid genoeg om tot hem door te dringen, maar even later kwam de oude vrouw binnen, haar weg aftastend met een stok. Ze zag er versleten uit, als een verdord blad. Haar lichaam, gekromd en knoestig als een boomtak, scheen bijna niet te bestaan in de lagen versleten en verschoten rokken die haar omringden. Deze hingen een paar centimeter boven de neuzen van haar zware schoenen met losse veters en lieten kleine, meelijwekkende ophopingen zien waar de kousen van haar onwaarschijnlijk magere benen waren gevallen.
‘Jij zou anders beter met zo'n ding moeten kunnen omgaan dan ik - jij hebt tenminste nog goed je gezicht.'
"t Zou wel moeten,' gaf hij toe. 'Maar m'n vingers willen niet meer. Ik raak helemaal in de war voor de spiegel en ik weet niet meer aan welke kant ik dat verrekte ding moet vasttrekken. '
Jennie zat op de rand van het bed en de oude Jeff Patton knielde neer, terwijl zij de das strikte. Het was een langzame, pijnlijke arbeid voor beiden in deze positie. Jeffs beenderen kraakten, zijn knie deed pijn en pas na lange tijd slaagde Jennie erin de das op een enigszins behoorlijke manier gestrikt te krijgen.
'Nou moet ik mezelf aankleden,' fluisterde de oude vrouw.
'Ik heb nou m'n ouwe kousen en schoenen nog aan en ik ben niet uit die jurk geweest de laatste dagen.'
'Nou, voor mij hoef je niet meer te zorgen, kind,' zei Jeff. 'Ik ben wel ongeveer klaar. Dat strikje was 't laatste. Ik hoef alleen nog maar die ouwe jas en dat vest aan te trekken en dan kan ik vertrekken.'
Jennie verdween weer door de donkere gang in de andere kamer. Ze had geen last van de duisternis in dit hol, omdat ze blind was. Jeff hoorde dat ze haar stok tegen de wand zette en hij wist dat ze zich nu zelf kon helpen. Hij trok zijn jas aan, nam een verfomfaaide hoge hoed van de beddenplank en strompelde naar de voordeur. Hij was klaar om op reis te gaan. Zodra Jennie haar zondagse schoenen en haar oude zwarte zijden jurk aan had, zouden ze vertrekken.
Buiten was de dag rijp en warm. De zon scheen. Een zwerm wespen zoemde bedrijvig in de stam van een dode ahornboom. Grijze eekhoorns zochten in het gras naar eikels en Vlaamse gaaien hipten in de bomen van tak tot tak. Links van het huisje strekte een dennenbos zich uit als een zwarte zee. Temidden daarvan lagen blokhutjes verspreid, zoals die van Jeff, de woonplaatsen van negerpachters. Koeien en varkens liepen vrij rond onder de bomen. Er was geen gevaar dat ze weg zouden raken. Iedere boer kende zijn eigen vee en het vee van zijn buurman, net zo goed als hij diens kinderen kende.
Langs de helling rechts lagen de bewerkte akkers waarop de negers werkten. Ze strekten zich uit tot aan de rivier, meer dan twee mijlen ver en nu waren ze groen van de jonge katoenplanten. Een weg als een dunne draad, die ook vlak langs de boerderij van Jeff kwam, liep door deze groene velden als een potloodstreep.
Jeff stond buiten met zijn onzinnige hoed in de hand en keek vertederd over het landschap. Vijfenveertig jaar had hij op die akkers geleefd. Hij hield van de streek met de onbegrijpelijke liefde die mensen kunnen hebben voor landen waar ze thuis horen.
De zon scheen warm op zijn hoofd, zijn boord klemde nog steeds om zijn hals en zijn zondagse kleren waren ondraaglijk heet. Jeff nam de hoed in zijn andere hand en begon zich er koelte mee toe te wuiven. Plotseling kwam Jennie's fluisterstem uit de kamer.
'Je kan beter de wagen voor de deur brengen in plaats van te wachten,' klonk het zwak. Er was een vermoeide pauze; en toen: 'Ik ben dadelijk klaar.'
'Dat is best hoor,' antwoordde Jeff. 'Ik haal 'm direct.'
Maar hij bewoog zich niet. Een gedachte trof hem waardoor zijn mond openviel. Het noemen van de wagen bracht met vernieuwde hevigheid de gedachten in zijn geest aan de reis die hij en Jennie zouden gaan ondernemen. Angst kwam in zijn ogen, opwinding maakte zijn ademhaling moeilijk. God Jezus!
'Jeff ... Jeff,' riep de oude vrouw met haar fluisterstem.
Hij herstelde zich met een schok. 'Ja, kind?'
'Wat ben je aan 't doen?'
'Niks. 'n Beetje aan 't denken. D'r draaien 'n paar dingen in m'n hoofd rond.'
'Je kan beter de wagen gaan halen.'
'O, ja, dadelijk hoor.'
Hij liep het huis rond, hevig hinkend op zijn zieke been. Er waren drie kroeskippen in de hof. Al zijn andere kippen waren onlangs gedood of gestolen. Maar de kroeskippen waren op een of andere manier gespaard gebleven. Dat was een geluk, want deze merkwaardige schepselen hadden het vermogen vergif uit de hof te pikken, waardoor men beschermd werd tegen hekserij, zwarte magie en vervloeking. Maar zelfs de kroeskippen schenen nu een beroerte te hebben gehad. Jeff nam aan dat ze alle drie spoedig dood zouden gaan.
De schuur waarin de oude T-ford stond, bestond slechts uit een rieten dak op vier palen. Hij was gebouwd in een tijd toen de kleine, rammelende auto als een grote schat werd beschouwd. En als door een wonder had hij wind en regen overleefd.
Jeff bracht de slinger aan en zette zijn gewicht erachter. De motor kwam met veel gepruttel en een knal tot leven, waardoor de oude wagen van radiator tot achterlicht begon te rammelen. Jeff sprong erin en zette zijn voet op het gaspedaal. Het geratel en het geklop werden heviger. Dat was goed. Het was goed geratel, goed gerammel en goed geklop en het betekende dat de oude wagen nog steeds kon lopen. Men kon er veilig de tocht mee wagen.
En Jeffs gedachten waren nu als verlamd. De gedachte aan de tocht verscheurde het netwerk van zijn denken. Hij voelde zich duizelig en zwak. Hij liet de wagen in de hof een draai maken en reed naar de voordeur. Toen hij zijn handen van het stuurwiel nam merkte hij dat hij hevig trilde. Hij zette de motor af en klom op de grond om op Jennie te wachten. Een paar minuten later kwam ze voor het raam.
'Ik ben klaar, Jeff.'
Hij antwoordde niet, maar hinkte het huis binnen en nam haar bij de arm. Hij voerde haar langzaam door de grote kamer, de stoep af, de hof over.
'Denk je dat ik de deur moet sluiten?' vroeg hij zacht.
Ze stonden stil en Jennie overwoog het voorstel. Tenslotte schudde ze het hoofd.
'Nee,' zei ze. 'Ik zie niet in waarom we de boel zouden afsluiten.'
'Je hebt gelijk,' stemde Jeff toe, 'd'r is geen enkele reden voor.'
Jeff opende de deur en hielp zijn vrouw in de wagen. Een snelle rilling overviel hem. Jezus! Weer trilde hij.
'Waarom beef je zo?' fluisterde Jennie.
'Ik weet 't niet,' zei hij.
'Dat komt omdat je bang bent, Jeff.'
'Nee, kind, ik hen niet bang.'
Hij sloeg de deur achter haar dicht en ging naar voren om aan de slinger te draaien. De motor sloeg gauw aan. Jeff wilde dat hij niet zo makkelijk had gereageerd. Hij had nog een paar minuten respijt willen hebben om na te kunnen denken. Maar nu moest hij doorgaan, vooral nu Jennie hem kwalijk nam dat hij bang was. Hij draaide de wagen de kleine weg op en reed in de richting van de rivier, heel langzaam, heel voorzichtig.
De kleine, versleten Ford zag er nietig uit in het groene landschap. Jeff voelde een vertrouwde opwinding toen zij langs de eerste helling bij de enorme vlakten kwamen waarop de katoen groeide. Hij kon zich er niet van weerhouden op te merken dat de oogst er goed voorstond. Hij wist ook wat dat betekende, vijfenveertig oogsten had hij met eigen hand uit de grond gehaald. Het was waar dat hij meer dan tien muilezels had versleten, maar dat was de schuld geweest van Stevenson, de eigenaar van het land. Majoor Stevenson was de vreemde overtuiging toegedaan dat één muilezel voldoende was voor een pachter om er dertig morgen grond mee te bewerken. Het was een kostbare overtuiging, gezien het aantal muilezels dat door te hard werken stierf, maar de oude man bleef erbij. Jeff dacht dat ook vrij wat pachters eraan waren gestorven, maar met hen had hij geen medelijden. Hij was altijd sterk geweest en men had hem geleerd geen geduld te hebben met zwakheid in de mens. Van vrouwen of kinderen kon nog worden aanvaard dat ze zwak waren, maar een zwakke man was een vloek. Zijn eigen kinderen overigens - Jeff kon hier niet verder denken. Hij en Jennie spraken nooit meer over hun gestorven kinderen. En hij wou ook niet meer aan ze denken. Voor hij het wist zou een opmerking hem ontglippen en dat zou Jennie bedroefd maken. Misschien zou ze gaan huilen. Een vrouw als Jennie kon niet makkelijk het verdriet overwinnen om het verlies van vijf volwassen kinderen in twee jaar. Zelfs Jeff ging nog steeds gebukt onder de slag. Zijn geheugen was de laatste tijd niet goed geweest. Hij praatte veel in zichzelf. En ofschoon hij het geheim had gehouden, wist hij dat zijn moed hem had verlaten. Hij was bang voor het minste onbekende gerucht 's nachts. En overdag aarzelde hij zich ver van huis te begeven. En de gewoonte om te beven als hij bang was kon hij nu niet meer onderdrukken. Soms werd hij bang en begon te beven zonder dat hij wist waarvoor hij bang was geworden. Het gevoel overviel hem gewoon als een windvlaag.
De wagen rammelde langzaam over de stoffige weg. Jennie zat rechtop en stil met een kleine, malle hoed in het haar geprikt. Haar nutteloze ogen schenen heel groot, heel wit in hun diepe kassen. Plotseling hoorde Jeff haar stem en hij boog zich naar haar toe om haar te verstaan.
'Zijn we al langs het huis van Delia Moore gekomen?' vroeg ze.
'Nog niet,' zei hij.
‘Dan rijen we verrekt langzaam.'
'We hebben de tijd, kind.'
Er was een pauze. Een wolkje stoom kwam uit de radiator van de auto. Hitte danste boven de motorkap. Het huis van Delia Moore was ongeveer een halve mijl ver. Na enige ogenblikken sprak Jennie weer.
'Ben je echt niet bang, Jeff?'
'Nee, kind, ik ben niet bang.'
'Je weet wat we hebben afgesproken - we moeten 'r mee doorgaan.'
Juwelen van zweet verschenen op Jeffs voorhoofd. Zijn ogen werden rond, knipperden, keken star op de weg.
'Ik weet 't niet,' zei hij. "t Is misschien 't enige dat we doen kunnen.'
'Hm.'
Een troep parelhoenders, die op de weg aan het pikken was, werd verspreid door de auto. Sommige vlogen weg, andere zochten beschutting in de bosjes. Een Vlaamse gaai maakte ruzie met een eekhoorn. Jeff reed gelijkmatig door tot hij bij de boerderij van Delia kwam. Toen minderde hij merkbaar vaart.
Delia's huis was eigenlijk geen huis, maar een opslagplaats die tot woongelegenheid was verbouwd. Het stond aan een kruisweg onder een grote, zwarte ceder. Daar woonde Delia alleen, een vinnig oud schepsel van Jennie's leeftijd. Ze had daar langer gewoond dan iemand zich kon herinneren en lang geleden had ze zich gehaat gemaakt bij vrouwen als Jennie. Want in haar jonge jaren was Delia vrolijker, lichter van kleur en aantrekkelijker geweest dan in deze streken fatsoenlijk werd gevonden. En het feit dat ze evenveel mannen als kinderen had gehad was ook niet goed voor haar reputatie geweest.
'Daar is Delia,' zei Jeff toen ze langs gingen.
'Wat is ze aan 't doen?'
'Ze zit voor het huis,' zei hij.
'Ziet ze ons?'
'Hm,' zei Jeff, 'dat zal wel.'
Dat luchtte Jennie op. Het gaf haar kracht dat haar oude vijandin haar in haar beste kleren had zien voorbijkomen. Dat zou die duivelin iets geven om over te piekeren en te herkauwen, dacht Jennie. Ze zou een beroerte krijgen als ze niet kon uitvissen waarom dat was. Dat was haar verdiende loon, omdat ze altijd zo slecht was geweest. En ook, dacht Jennie, voor de manier waarop ze tegen Jeff kon glimlachen - lang geleden toen haar tanden nog goed waren.
De weg werd glad en rood en Jeff rook dat ze de rivier naderden. Hij kon de verhoging zien waar de weg omhoog liep, parallel met de rivier. De wagen tufte eentonig verder. Na een lange stilte leunde Jennie tegen Jeff aan en zei:
'Hoeveel balen katoen zouden we van 't jaar maken?'
Jeff fronste zijn voorhoofd onder het rekenen.
'Ongeveer vijfentwintig, denk ik.'
'En hoeveel hadden we vorig jaar?'
'Achtentwintig,' zei hij. 'Waarom vraag je dat?'
'Zo maar,' zei Jennie kalm.
"t Maakt toch geen draad verschil,' zei Jeff nadenkend. 'Of we nou veel of weinig oogsten, we blijven toch in de schuld bij de ouwe Stevenson, als de pacht er nog af moet. 't Heeft ons 'n hele tijd gekost voor we dat door hadden.'
Jennie luisterde niet. Ze dacht na, als in trance. Haar lippen trilden. Ze kauwde op haar tandvlees en wreef haar knoestige handen. Plotseling leunde ze voorover, verborg haar gezicht in haar nerveuze handen en barstte in tranen uit. Ze huilde hardop met een droge, gebarsten stem die leek op het kraken van dode takken. Ze huilde hardop als een kind, want ze had nooit geleerd echt verdriet te verbergen. Haar magere, oude lichaam schokte hevig en scheen nauwelijks in staat te zijn een dergelijk verdriet te verdragen.
'Wat is er met je, kind?' vroeg Jeff. 'Waarom huil je zo?'
'Zo maar,' zei ze.
'Dus nou ben jij bang, nietwaar?'
'Ik ben niet bang, Jeff. Ik. denk 'r alleen maar aan dat we nou alles achter moeten laten - alles waaraan we zo gehecht waren. Dat is toch wel treurig.'
Jeff antwoordde niet en na een poosje verborg Jennie haar gezicht weer in haar handen en begon weer te huilen.
De zon stond bijna recht boven hun hoofden. Hij straalde fel op het stoffige karrenpad, op de verdorde berm en de kleine, versleten wagen. Jeffs handen op het stuur waren nat van zweet. Zijn lippen spleten. Zijn mond werd vervormd in een gruwelijke grimas. Hij zag eruit als iemand die op de brandstapel stond. Maar de kwelling ging voorbij en de uitdrukking op zijn gezicht werd zachter.
'Je moet niet huilen, kind,' zei hij tot zijn vrouw. 'We moeten sterk zijn. We mogen niet instorten. '
Jennie wachtte enige ogenblikken en zei toen: 'Denk je dat we 't moeten doen, Jeff? Denk je echt dat we 'r mee moeten doorgaan?'
Jeffs stem verstikte; hij kreeg vlekken voor zijn ogen. Met grote angst hoorde hij Jennie de dingen zeggen die de hele morgen in zijn gedachten waren geweest. Zij had hem opgejaagd, terwijl hij meer dan iets ter wereld had willen wachten, om na te denken en de dingen van verschillende kanten te bekijken. En nou werd ze bang. Het was werkelijk niet meer nodig het vraagstuk opnieuw te overdenken. Het zou weer met dezelfde pijnlijke beslissing eindigen. Dat wist Jeff. Het had geen zin er nog langer mee rond te lopen.
'We moeten uitvoeren wat we van plan zijn geweest,' zei hij. 'D'r zit niks anders op - het is 't beste.'
Jeff dacht aan de moeilijkheid, bijna de onmogelijkheid, de oogst binnen te krijgen, nu zijn been hem iedere week meer last gaf. En er was ook de kans dat hij weer een aanval zou krijgen, zoals de eerste die hem had verlamd. Nog een zou zijn dood kunnen betekenen. En in ieder geval zou hij bij 'n nieuwe beroerte hulpeloos zijn. Jeff snakte naar adem - Here Jezus! Hij moest er niet aan denken hulpeloos te zijn als een klein kind, terwijl Jennie voor hem moest zorgen. Zwakke, blinde Jennie.
De kleine puffende motor werkte harder en harder. De stoomwolk uit de radiator werd groter. Jeff merkte dat ze stegen. Een ogenblik later boog de weg plotseling om en zag hij neer op de rivier.
'Jeff?'
'Ja.'
'Hoor ik daar water?'
'Ja.'
'Welke kant ga je nou op?'
'Naar beneden. De weg loopt een eind langs 't water.'
Ze wachtte even. Toen zei ze: 'Rij harder.'
'Goed kind,' zei Jeff.
Het water loeide in de bedding van de rivier, vijftien of twintig meter lager dan de weg. Tussen de weg en het water was een lange flauwe helling, die tegen het einde steiler werd.
De helling was droog, de klei was hard geworden door de aanhoudende zomerhitte. Het water dat beneden door een nauwe bedding schoot, was luid en wild.
'Jeff.'
'Ja.'
'Hoe ver ga je?'
'Nog 'n eindje de weg langs.'
'Je bent toch niet bang, Jeff?'
'Nee, kind,' zei hij bevend. 'Ik ben niet bang.'
'Denk aan wat we hebben afgesproken. We moeten doen wat we gezegd hebben. Moedig.'
'Ja.'
Jeffs gedachten werden donker in zijn hersenen. De dingen werden plotseling onwerkelijk, als figuren in een droom. Gedachten zwommen waanzinnig in zijn geest rond, als kleine blinde vissen in een meer in een donker hol. Ze stoven voort, kruisten elkaar, verdrongen zich, botsten, weken terug en stoven verder. Jeff werd spoedig duizelig. Hij rilde hevig en wendde zich tot zijn vrouw.
'Jennie, ik kan 't niet. Ik kan 't niet.' Zijn stem brak.
Het leek of ze niets hoorde. Alle verdriet was uit haar gezicht weggetrokken. Ze zat rechtop, haar lege ogen wijd open. Haar glinsterend zwarte huid was dof geworden. Ze leek even mager, scherp en benig als een uitgehongerde vogel. Nu zij de ellende had ondergaan zich te moeten losscheuren van alle dingen de ze had liefgehad, toonde ze geen verdriet meer. Ze was verdiept in haar eigen gedachten en ze hoorde zelfs Jeffs stem niet toen hij haar in haar oor schreeuwde.
Jeff zei niets meer. Eén ogenblik was er licht in zijn holle brein. Minder dan een seconde lang zag hij mensen die hij had gekend en van wie hij had gehouden. Het waren eenvoudige, gezonde schepsels en ze gedroegen zich op een manier die hij kon begrijpen. Maar omdat hij al lang geleden afscheid van hen had genomen, brak de herinnering zijn hart niet meer. De jonge Jeff Patton was er ook bij, de Jeff Patton van vijftig jaar geleden, die naar New Orleans was gegaan met een stel jongens van het land om er carnaval te vieren. Het vrolijke stel, jongens met rose gestreepte hemden en bruine meisjes in ruisende zijden jurken met rood geverfde lippen, was als een plaatje in zijn hoofd. En toch maakte het hem niet treurig. Op diezelfde tocht had Slim Burns Joe Beasley vermoord - en het feest was uit elkaar gespat. Van toen af was de wereld van Jeff Patton beperkt gebleven tot de Greenbriar Plantage. Van carnaval viering was nooit meer prake geweest. Er was geen tijd meer voor, de jaren waren als golven over hem heen gegaan. Nu was hij oud, versleten. Nog een aanval van beroerte (zo een als hij al had gehad) zou hem voor altijd invalide maken. En in deze toestand, met een zwakke vrouw om voor hem te zorgen, zou hij er erger aan toe zijn dan wanneer hij dood zou zijn.
Plotseling werden Jeffs handen vaster. Hij voelde zich moedig. Hij verminderde snelheid en reed zorgvuldig de weg af. Beneden hem kolkte het water van de stroom met zacht geroffel in de diepe bedding. Jeff bracht de wagen tot aan de helling, draaide de voorkant in de richting van de rivier en drukte zwaar op het gaspedaal. De kleine wagen sprong woedend over de helling naar het water. De beweging was bijna even snel en rechtstreeks als een val. De twee oude zwarte mensen, die stil naast elkaar zaten, toonden geen opwinding.
Het volgende ogenblik raakte de auto het water en zonk onmiddellijk. Even later liep hij vast in de modder van een ondiepe plek. Een wiel van de vernielde en omgeslagen kleine Ford was zichtbaar boven het voortstromende water.
Uit: A black anthology, Bulkboek 1974.