B.Traven
Dans in de jungle
Al verscheidene maanden bewoonde ik een primitieve hut in de jungle. Tot aan de dichtstbijzijnde nederzetting waar een blank gezin woonde, was het te paard drie uur rijden. Alle mensen bij mij in de buurt waren Indianen. Maar zelfs de dichtstbijzijnde van hen was een halfuur verwijderd van de plek waar ik woonde.
Het was laat op een middag in november, tegen het eind van de maand, en heel heet. Ik zat half in mijn blootje voor mijn hut te lezen. Plotseling komt er een Indiaan, mijn buurman, op z'n dooie akkertje aanrijden, gaat bij me zitten, en we praten een poosje over het vele werk dat we hebben. Zogenaamd hebben, want we voerden allemaal eigenlijk niets uit, de Indianen niet en ik ook niet. Na deze inleiding over het vele werk en het weinige geld dat je ervoor kreeg, kwam mijn buurman tot het kernpunt van zijn bezoek.
'Señor,' zei hij lachend, 'we gaan vanavond dansen, we hebben musica, muy bonita, ook ik zal mooi spelen, guitarra, ik heb het geleerd vijf dagen.'
Daarmee bedoelde hij dat hij vijf dagen geleden was begonnen het te leren.
'Wij maken veel plezier,' praatte hij verder, 'u bent hier zo alleen en zo heel treurig, señor.'
Ik was helemaal niet treurig, integendeel zelfs, ik was buitengewoon gelukkig geen trams, geen auto's of telefoongerinkel te horen. Maar als je geen Indiaanse kokkin in je hut neemt, dan ben je naar de mening van de Indianen hoe dan ook treurig. Ben je ook. Maar ik kon de acht pesos loon niet opbrengen die een kokkin waarschijnlijk per maand krijgt.
'Daarom wil ik u uitnodigen, señor, komt u mee naar onze dans; u kunt bij mij het avondeten gebruiken.'
'Komen er ook knappe meisjes?' vroeg ik.
'Señor, hartstikke knappe, de allerknapste die er hier in de buurt wonen.'
Onmiddellijk na zonsondergang ging ik op pad. Als ik niet in het stikdonker door de rimboe wilde hobbelen, moest ik voortmaken; want zodra de zon achter de horizon is verdwenen heb je nog net genoeg tijd om je even om te draaien en dan is de nacht er al, zonder dat je zou kunnen zeggen waar hij zo snel vandaan gekomen is.
De hut van mijn buurman lag op dezelfde heuvelrug als mijn krot, maar hij woonde nog afgelegener in de wildernis dan ik. Waarom hij zo ver was weggekropen is weer een verhaal op zich.
Het was een idyllisch plekje. Een tiental gigantische ebbebomen stonden verspreid over de open plek in de rimboe, die een soort plateau vormde vanwaar je ver over het vlakke land van de jungle uit kon kijken. Deze prachtige bomen stonden er niet bij als ongeïnteresseerde zuilen. Met hun lange grijze baarden van mos die van de takken hingen, wekten ze de indruk alsof ze oude doch zeer olijke heren waren die met welbehagen wachtten tot het dansen zou beginnen.
Twee Indianen met hun vrouwen waren al aanwezig. Toen de uitermate hoffelijke begroeting voorbij was, werd ik uitgenodigd om in de hut te komen en het avondeten te gebruiken. Er waren zwarte bonen, tortillas en koffie.
Intussen kwamen er nog meer gasten, louter Indianen; ik was de enige blanke en was vast alleen uitgenodigd omdat ik een medebewoner van deze woeste jungle was. De Indianen kwamen op paarden, muildieren of ezels. Veel van hen hadden geen zadels. Ze brachten allemaal hun vrouwen kinderen mee. Soms zaten man, vrouwen twee kinderen op hetzelfde paard terwijl de vrouw nog een zuigeling in de armen hield. In een tasje van raffia hadden ze tortillas voor het geval dat ze honger mochten krijgen, want gedanst wordt er tot zonsopgang.
In een zak hadden de vrouwen hun versleten mousselinen jurken en hun lakleren lage schoenen. Bij aankomst waren ze of blootsvoets of droegen ze zelfgemaakte eenvoudige sandalen, en ze gingen gekleed in hun goedkope katoenen jurken.
Zodra ze van de rijdieren afgestegen waren, waarbij hun mannen hen welgemanierd en hoffelijk hielpen, trokken ze zich in een hoekje van de rieten hut of achter de hut terug en kleedden zich om. Ze wasten zich nog eens, waarbij ze sterk naar patchoeli en muskus riekende zeep gebruikten. Toen maakten ze hun lange ravenzwarte haar los en kamden het zorgvuldig.
De maan was opgekomen, een ronde, lichtende, voldane volle maan. En ze gleed in majestueuze rust langs de klinkklare nachtelijke hemel.
Langzamerhand kwamen de vrouwen bedeesd te voorschijn, de plooien van hun flinterdunne gewaden gladstrijkend. De jurken waren kort, wat mode was, hadden korte mouwen en lieten hals en nek vrij. In het loshangende haar hadden de vrouwen bloemen gestoken. Sommigen van de vrouwen waren amper vijf- tien of zestien jaar maar hadden hun baby's al bij zich; alle overige vrouwen die geen baby's hadden, mochten die spoedig verwachten.
De gastheer had een stel planken op een paar wrakke kisten gelegd zodat de dames konden zitten. De mannen stonden en kletsten. Zij hadden zich niet omgekleed omdat ze niets hadden om zich om te kleden. Ze droegen hun gewone gele of blauwe broeken van getwijnd garen, een wit of gekleurd katoenen hemd, sandalen of schoenen en hun grote spitse strooien hoed. Jak of vest hadden ze niet. In plaats daarvan hadden sommigen bruine, rode of bonte wollen dekens meegebracht voor als het die nacht koel zou worden. De vrouwen hadden grote zwarte katoenen doeken die ze om hun schouders sloegen. Deze doeken, gewoonlijk rebozo genoemd, doen dienst als hoed, als sluier, als warme omslagdoek, als sjaal, vaak ook als zakdoek en soms als luier voor de baby's en, opgevouwen, als kussen boven op het hoofd wanneer de zware waterkruiken van de rivier de heuvel opgezeuld moeten worden.
De muzikanten hadden eveneens hun zwarte bonen en hun koffie gekregen. Daarna rolden ze een sigaret, en toen die opgerookt was begon de muziek. Een viool en een gitaar. Mijn buurman speelde nog niet, hij wilde eerst dansen. Hij had een knappe vrouw, een volbloed Indiaanse. Van alle vrouwen was zij het leukst gekleed, had de bloemen op zeer smaakvolle wijze in het haar gestoken. Bovendien had ze parfum opgedaan. Ze was amper twintig; haar oudste zoon, van een jaar of vijf, ontpopte zich in de loop van de nacht als voortreffelijk solodanser.
Toen de muziek begon te spelen werd er meteen gedanst. Dat aarzelen dat het eerste uur van een dansfestijn vaak op een begrafenisplechtigheid doet lijken, kennen deze mensen niet. Voor hen is dansen geen verzoeking door Beëlzebub en nog veel minder iets dat niet past bij de waardigheid van de mens. Er waren vrouwen bij met hun kinderen en met kleinkinderen die ook al in verwachting waren, terwijl de overgrootmoeder in spe zelf nog een baby aan de borst had. En deze van vitaliteit overlopende overgrootmoeder danste niet minder vaak en niet minder gracieus dan de meisjes van vijftien.
De vrouwen gaven hun kleintjes de borst zonder iets van preutsheid te laten blijken. Het ging zo natuurlijk, zo open en bloot, alsof het kindje de fles werd gegeven. Hadden de kleintjes zich vol gedronken, dan werden ze in de zwarte katoenen doek gewikkeld en gewoon op de grond gelegd, pal onder de bank, een eindje naar achteren geschoven zodat ze niet door de hakken van de schoenen geraakt konden worden. De kleintjes sliepen er dan vrolijk op los tot tegen middernacht; dan meldden ze zich en vonden hun beide flessen alweer gevuld, hoewel de moeders geen dans voorbij lieten gaan.
Als je uit ervaring weet wat er, vooral wanneer het nacht is, rondkruipt op de grond in het tropische oerwoud, ook al is het dan ter grootte van een erf vrijgemaakt, dan lopen de ijskoude rillingen je over de rug als je die kleine wurmen op de grond ziet liggen. De grotere kinderen ravotten wat, werden dan moe, gingen op de blote grond naast de baby's liggen, trokken hun knieën zo hoog als ze konden op en sliepen als marmotten. Als de vader een deken had werd deze onder het kind geschoven en het werd erin gewikkeld als een boomstam, totdat degene die in leeftijd op hem volgde ook moe aan kwam zetten en erbij in werd gerold.
Tot een uur of negen kwamen er nog steeds meer gasten aanrijden. Op mij maakte het een lugubere indruk als plotseling een vrouw, minder vaak een man, midden onder de muziek of het dansen stopte, een paar tellen aandachtig luisterde en dan zei: 'Er komt weer een stel. Wie zouden het zijn?'
Het pad liep in lange, dichtgegroeide kronkels door de jungle. Zelfs overdag kon je op de gunstigste plaatsen niemand op meer dan honderd meter afstand zien. Door de muziek en het gebabbel van de mensen kon je niets horen van wat er zich op enige afstand afspeelde. Als iemand gezegd had: 'Er komt een stel op een muildier', dan duurde het ruim tien minuten, zoniet dikwijls langer, voordat degenen die aangekondigd waren in zicht kwamen.
Deze gave der primitieve telegrafie is bij stammen die verder naar het zuiden toe wonen, in veel sterkere mate ontwikkeld en doet werkelijk spookachtig aan.
De muziek speelde alles op het gehoor. Af en toe speelde de violist op de gitaar en de gitaarspeler op de viool. Als de muzikanten zelf wilden dansen, nam een van de Indianen het instrument en speelde, misschien niet helemaal zo goed als de muzikanten, die natuurlijk ook geen beroeps waren maar, net als alle andere Indianen, houthakkers en kolenbranders. Ook mijn buurman haastte zich om te laten horen wat hij in die vijf dagen had geleerd. Ik wist dat hij de gitaar niet langer in huis had gehad want ik had hem ermee zien aankomen toen hij hem had geleend. Iemand had hem voorgedaan hoe je het instrument moet beetpakken, had hem een paar grepen bijgebracht en dat was alles.
Wat hij nu klaarspeelde was inderdaad verbazingwekkend. Hij hoefde weliswaar alleen de viool te begeleiden, maar ook dat moet je maar kunnen. Een paar maal greep hij wel mis, maar vond toch steeds vanzelf de juiste wijs terug.
De violist, een klein, schriel mannetje, danste minder vaak met de meisjes. Hij gaf er de voorkeur aan om groteske solodansen op te voeren. Deze solodansen waren zo dolkomisch dat niet alleen de Indianen in lachen uitbarstten maar ook ik zo moest lachen dat mijn lijf er pijn van deed. De kunst van de dans is niet te beschrijven, die van de groteske dans al helemaal niet.
Gespeeld werden er Amerikaanse one-steps en foxtrots, verder walsen, die in de ouderwetse polkapas, alleen veel langzamer, gedanst werden, net zoals de zogenaamde 'boston'. De ronde wals of Weense wals is er onbekend. Verder danste men een soort Rijnlandse polka. Deze dansen interesseerden me weinig.
Maar iedere vierde dans was wat ik wilde zien: een oorspronkelijke dans.
Ik heb dezelfde dans hier bij vogels gezien in de baltstijd. Dan dansen ze op dezelfde manier voor elkaar, wat ontzettend koddig is.
Tijdens de dans naderen de paren elkaar en verwijderen zich, raken elkaar echter nooit aan, zelfs niet met hun handen. Met bepaalde tussenpozen verstomt de muziek, en zowel de muzikanten als die mannen die geen danspartner hebben, vervangen de muziek door zingen. Dit zingen gebeurt zo hoog als de menselijke stem maar kan reiken, gaat helemaal in de maat, maar is een schril en krijsend moduleren van klanken die nauwelijks iets menselijks hebben. (De oorlogskreet van de Azteken was een heel hoge, schrille schreeuw die de Spanjaarden, toen ze hem voor het eerst hoorden, met afgrijzen vervulde.) Een spoor van dit afgrijzen overvalt je zelfs dan wanneer dit gezang louter voor plezierdoeleinden dient. Alleen bij deze dans, verder niet, voelde ik dat ik in een andere wereld leefde, dat eeuwen mij van mijn tijd, duizenden mijlen mij van mijn ras scheidden, dat ik op een andere aardbol leefde dan die waarop ik geboren was.
De maan stond nu hoog boven me. De tropische nachthemel was van een schitterende helderheid als een grote zwarte parel. Een wit waas van licht lag als een golvende dunne sluier van zijde op het plateau, en het lag als een glinsterende nevel van licht op de uitgestrekte jungle. Het was de verblindende klaarheid van de dag, in een dikke witte wolk gehuld. Myriaden en nog eens myriaden sprinkhanen, krekels en kevertjes zongen het oeroude gelijkvormige lied van de tropische nacht terwijl in het nabije struikgewas van het oerwoud een meedogenloos vechten om leven en liefde plaatsvond. Een licht windje streek langs de grijze baarden van de ebbebomen, en dan was het alsof de oude heren, die honderden jaren telden, elkaar toeknikten en grappige dingen vertelden. De vastgebonden paarden scharrelden en snuffelden terwijl de ezels aan armzalige dorre stronken knabbelden, kauwden en af en toe een klaaglijk getrompetter lieten horen om de tijgerkatten die door de wildernis slopen af te schrikken. Af en toe liep een varken de dansenden voor de voeten, terwijl een ander zijn rug schurkte tegen een houten zadel dat op de grond lag en nummer drie knorrend van welbehagen door de prut rolde die door de weggegooide koffieresten was ontstaan.
Een kindje begon zachtjes te huilen, en de moeder liet haar danser los, liep naar het nietige hoopje dat over de grond lag te rollen, tilde het op, wikkelde het uit het pak, knoopte haar jurk ver open, ging op de bank zitten, gaf het kind te drinken en vermaakte zich met naar de dansenden te kijken.
Iedere dans werd zo lang gespeeld tot de dansers dermate afgemat waren dat ze hun dames naar de bank moesten leiden. Er werd alleen water gedronken, en dat in grote hoeveelheden. Twee jongens konden telkens maar weer met een emmer naar een plas regenwater hollen die in de wildernis lag en 's nachts allerlei gevaarlijke gasten uitnodigde die er door de dorst naar toe gedreven werden.
En ik danste en danste. De jongere vrouwen en meisjes waren in het begin een beetje schuw tegenover mij; maar toen ze zagen dat ik niet bijtachtig was en bij het dansen mijn benen net zo bewoog als hun stamgenoten, ook alleen maar broek, hemd en hoed had en mijn sigaretten weggaf, kregen ze vertrouwen. Al gauw kon ik de indianendans dansen, waarover de mensen zich in niet geringe mate verbaasden. Zingen kon ik hem echter niet en dat zal ik ook nooit leren, daar is een voorbereidende oefening voor nodig die bij deze meesters tienduizend jaren in beslag heeft genomen.
Spoedig had ik de beste danseres ontdekt, en haar nodigde ik gedurende de tweede helft van de nacht met slechts een enkele uitzondering voor de ene dans na de andere uit, wat niemand mij kwalijk scheen te nemen. Het was de overgrootmoeder. Haar gezicht was verkreukeld en verfrommeld zwartbruin leer, haar ogen waren zwart, haar geoliede, lange, sliertige haar was nog zwarter, en van haar huid ging een niet-aangename scherpe geur uit. Mogelijk dat men haar, als men haar in Midden-Europa aan zou treffen, voor des duivels grootmoeder zou aanzien. Maar ze danste als een godin, en haar gratie en bevalligheid bij het dansen waren van een grote schoonheid.
Bij zonsopgang verbleekte de maan, nam ook de muziek af. Onopvallend trok de ene vrouw na de andere zich achter de hut terug, kwam even later weer te voorschijn in haar voddige kleertjes en met een bundeltje. Even onopvallend, zonder afscheidsscènes, stapten ze op hun paarden en ezels en verdwenen geruisloos. De opgekomen zon trof een kale plek aan waarop nimmer gedanst, hoogstens van dansen gedroomd was.