[Hoe zou het zijn om jezelf te ontmoeten? Lang voor het ‘klonen’ werd uitgevonden gaf Belcampo zijn antwoord in dit ‘fantastische verhaal’.]
Belcampo (1902 – 1990)
Belcampo (1902 – 1990)
De Bekentenis
Ik moest met de trein naar Amsterdam. Juist op tijd kwam de zware metalen reeks voor het stationnetje van mijn geboorteplaats tot stilstand. Het stadje is zo klein, dat het geknars van de remmen door alle inwoners gehoord werd, ook door mijn vader en mijn moeder. Nou is onze jongen al dertig jaar, zouden ze denken en elkaar daarbij aanzien, en nog dobbert hij als een stuk wrakhout op de oceaan des levens. - Mijn vader is dominee en houdt van degelijke beeldspraak. - Ja ouders, dacht ik nog even, terwijl ik over het eerste spoor stapte, zeg het gerust, als een stuk rottend hout beschouwt gij uw zoon, maar blind zijt gij voor het wonderbaarlijke licht, dat van zo'n stuk rottend hout kan uitgaan.
Toen ik het portier geopend had, bleef ik verlamd staan.
Ik zat er al.
Ik was al ingestapt.
Daar in de hoek, in achteloze, enigszins bekommerde houding, zat ik.
Ik hoefde dus niet meer in te stappen, ik was mezelf dus al vooruitgelopen.
Langzaam sloot ik het portier weer en bleef aan het perron genageld; zag toe, dat de stationschef de plaatstok ophief.
Maar daar voelde ik in mijn hand het bruine kaartje.
Maar dan reisde ik zonder kaartje!
In een oogwenk was ik weer in de reeds voortkruipende trein en bevond me tegenover mezelf en alleen met mezelf. Ik durfde geen woord te spreken, nauwelijks durfde ik mij op de bank neer te zetten, nooit had ik geweten, dat ik zulk benauwend gezelschap was. Ik keek mij aan en ik keek mij aan. Het kon niet anders. Hetzelfde trotse voorhoofd, waarvan de edele welving zich verliest in de schaduw van welig bruin haarloof; dezelfde klare en toch mild indringende ogen, die ik zo goed van de spiegel kende, de nemende mond mijner moeder, de echte ruikneus mijns vaders en daarbij mijn slanke en toch krachtige gestalte met de iets te grote handen. En daar - dezelfde misvormde duim, die ik als jongen, onder de trein. . .
Het was niet om uit te houden. De noodrem! Wel twee dagreizen leek hij me weg.
Zat er maar een monster of een pestlijder, zat er maar een wild beest, maar het was ikzelf die me daar aan zat te staren, ikzelf. En de trein reed rustig verder en er gebeurde niets. En ik haalde adem en ik was dus niet dood en ik was ook zichtbaar, want hij zag mij.
Er zijn ontroeringen, die uitbarsten en er zijn ontroeringen, die doodlopen; was het de uitbarsting of de begrafenis van mijn ontroering toen ik mijzelf het kaartje toereikte met de woorden: 'Herman, je kaartje?' Ik weet het niet.
De aangesprokene haalde, precies op dezelfde wijze als ik het gedaan zou hebben, een kaartje tevoorschijn en zei: 'lk heb al een kaartje.'
Hij had al een kaartje! Hij had ook andere kleren aan dan ik, dat zag ik nu pas, een tikje eleganter.
'Wij lijken erg veel op elkaar', zei hij.
'Zijn wij dan niet-elkaar?' stotterde ik.
Hij glimlachte. 'Neen, ik ben heel duidelijk mezelf.'
'Neemt u me niet kwalijk, ik meende werkelijk, dat ik. . . buiten mijn oevers getreden was!'
'Onze gelijkenis geeft ons het recht elkaar te tutoyeren', hernam hij met dezelfde kalme welwillendheid in zijn stem, die ik in de mijne soms zo kon bewonderen. 'Ik zie tot mijn verbazing onze gelijkenis steeds groeien, laten we de proef eens op de som nemen.'
'Lang 1,79', riep ik uit, 'taille 82, schoenen 43, boord 153/4!'
'Klopt!' zei hij, 'we zouden inderdaad precies in elkaar passen. Laten we nu eens zien of ons innerlijk net zo overeenstemt als ons uiterlijk. Wat ben jij en wat doe jij?'
'Ja!' riep ik in vuur - nu de gelijkenis eenmaal zover was kon ze me niet te bar meer worden, nu ik toch eenmaal het monopolie van mijn uiterlijk verloren had, was mij aan het monopolie van mijn innerlijk niets meer gelegen; in zulke merkwaardige stemmingen kan een mens onder bepaalde omstandigheden geraken. 'Ja', riep ik en ik stelde mij op de rug tegen de coupédeur. Als ik over mezelf spreek moet ik staan, evenals bij het zingen van 't Wilhelmus, want al heb je nog zoveel eerbied voor je volkslied, het lied van je eigen leven gaat er ten slotte mee strijken.
'Ik geloof niet, dat mijn verschijnen hier op aarde het resultaat was van een doelbewuste opzet, nee, ik weet het zeker. Ik heb het gevoel, dat ik me ondanks alles een weg heb gebroken naar het levenslicht. Nog voel ik de triomferende vijandschap, waarmee het jonge leven zich na zijn parasietenbestaan met geweld uit het moederleven losscheurt en dat is ook een van de grondpilaren van mijn wezen. Wanneer een mens denkt dat hij hier hoort, dan vindt hij het ook niets bijzonders, dat hij hier is, maar wanneer je denkt, dat je hier niet hoort, dan vind je 't prachtig als je er tóch bent. Maar er is ook altijd verlatenheid bij, daar zorgen de mensen wel voor. Behalve wezen, ben je toch ook mens en al is dat nou honderdmaal je lagere natuur, ook die eist haar rechten: liefde, genegenheid en gedachtenwisseling met medemensen. Maar hij, die hier niet hoort, heeft geen medemensen, hem zijn alle mensen tegenmensen. Dit geeft verlatenheid. Eens toen ik nog erg klein was, zag ik hoe mijn vader, terwijl hij onder de grote lindeboom in onze tuin zat te lezen, een bladluis, die hem op de hand gevallen was, wegblies, alsof het niets was. Toen ben ik heel zoet achter in de tuin gaan spelen; daar hadden wij een grote zandbult.
Maar ik werd groter en ik zag de leegheid der kudde en het niet ingelijfd zijn bij de kudde ondervond ik als lust. Hun godsdienst vond ik vervelend en hun wetenschap zinloos; het enige wat ik aan hen kon waarderen, waren hun vrouwen. De vrouwen der mensen hebben mijn verlatenheid zachter gemaakt en mijn trots versterkt, zij waren van mijn leven de schone stoffage.
Toen ik in de stad kwam, maakten de hooibergen plaats voor boudoirs, ik bleef dezelfde. En zo is het ook met mijn beroepen; ik houd van bijna alle beroepen maar geen enkele kan mij boeien. Ik leer ze gauw genoeg, want ik heb een goed verstand, het is wel niet vlijmscherp, maar het is bevattelijk, en zodoende doe ik alles en kom ik overal; mijn oom noemt me: de man van de miljoen milieus.
Maar daardoor heb ik niets wat mij eigen is en het verlangen daarnaar wordt steeds sterker. Een elk jaar luider wordende stem roept mij toe: vestig je, kies een werkkring, plant je regelmatig voort, word mens. Je kent nu de wereld, niemand hoeft je niemand meer iets wijs te maken, neem rust. Ook vroeger heb ik daar tussenbeide wel eens naar verlangd, een vluchtig verlangen, als naar een taartje, meer niet.
Op 't ogenblik ben ik reiziger in vuurwerk, dat doe ik wel meer, als 't tegen de oranjefeesten loopt. Als jongen moest ik altijd het grote vuurwerk afsteken op 31 augustus, de anderen stonden er liever op een afstand naar te kijken; daardoor heb ik er een beetje verstand van gekregen. Dat is natuurlijk wel weer aardig, maar voor iemand die naar een vrouw en kinderen verlangt. . .'
'Hou op, hou op!' viel mijn reisgenoot, die mij gedurende al de tijd dat ik aan 't woord was met grote ogen had zitten aanstaren, mij nu plotseling in de rede, 'ik héb een vaste positie, ik héb een vrouw en twee kinderen, ik woon al zes jaar in hetzelfde huis, ik weet wat dat betekent, je bent gek dat je daarnaar verlangt. Zoals jij geleefd hebt, zo begeerde ik te leven, maar mijn liefde voor de vrouw, waar ik nu mee getrouwd ben, was te groot en heeft me overrompeld. Het is wel heerlijk om alles, wat je tot dusverre geweest bent te voelen wegsmelten in één grote hartstocht, maar het offer is toch te groot en dat merk je pas op den duur. Praat een man met zijn vrouw, hij praat met een stuk van zichzelf, kijkt hij naar zijn kinderen, hij kijkt naar stukken van zichzelf, treedt hij zijn huis binnen, hij komt in een stuk van zichzelf; een getrouwd man draait de hele dag in een kringetje rond. En als je nu veel van jezelf houdt, zoals ik, dan vind je dat een tijdlang erg prettig, maar als je 't in de gaten krijgt is er ook geen houden meer aan en al mijn vroegere neigingen stormen tegenwoordig op mij af net als monsters, die een heks al die tijd op een geheime plek in 't woud heeft grootgebracht. jij, jij hebt geleefd, maar ik heb gedraaid als een tol en heb daarbij behaaglijk gebromd, en dan is het bitter om te zien, hoe een ander jouw dromen tot werkelijkheid heeft gemaakt.
Ik ben er nu een week tussenuit gebroken, ik ben gemeenteontvanger in Hengelo!'
'Maar houd je dan niet van je vrouw en je kinderen?
'Neen', zei hij, 'want ze hebben mij van mijn leven beroofd. Ze zijn lief genoeg, ze kunnen er niets aan doen en toch neem ik het ze kwalijk. Kijk, dit zijn ze.' Met deze woorden reikte hij me een portret aan van zijn gezin.
Het was of er stralen vuur door mijn aderen schoten. Een vrouw met een gezicht om in aanbidding voor neer te knielen en twee kinderen die alles beloofden, wat een mensenkind maar kan beloven. Dáárvan kon deze man het middelpunt zijn en dat wilde hij niet meer.
'Wie van deze mensen niet houdt, vind ik een stomme idioot', zei ik, de foto teruggevend.
'Wie een leven, zoals jij het leidt, de rug wil toekeren, vind ik een stomme idioot', was zijn prompte antwoord.
We gingen ieder uit een raampje hangen; onze coupé was net Janus met het dubbele aangezicht.
Ik was niet meer tevreden. Op de hele wereld geen enkel paar vrouwenarmen waarin ik me echt thuis voelde, ik had er genoeg van steeds maar gastrollen te vervullen. En daar achter mij, daar stond de ellendeling, die dat versmaadde als een rotte appel. Ik zou geen woord meer met hem spreken en bleef hardnekkig naar het landschap kijken.
Mannen maaiden gras af, koeien lieten zich melken, wolken dreven af en aan. Mijn reisgenoot vond dat blijkbaar niet mooi genoeg want na een tijdje hoorde ik hem heen en weer stappen door de middengang van de coupé. Zijn ijsbeergang werd steeds driftiger maar ook ik hield mij siberisch.
Opeens nam hij mij bij de schouders, draaide mij om, keek mij lang en doordringend aan en zei ten slotte: 'Ik doe een voorstel; jij wilt een vrouw, een huis en een betrekking, neem de mijne; ik wil zwerven, laat mij jouw bestaan overnemen. Niemand zal het merken.'
Ik zette mij op de bank, ten prooi aan de meest uiteenlopende gevoelens. Afkeer voor de man, die zijn liefhebbende vrouw en kinderen maar zo pardoes wou overlaten aan iemand, die hij nog geen uur kende; zulk een vrouw en zulke kinderen. Maar aan de andere kant: zulk een vrouw en zulke kinderen maar zo in de schoot geworpen te krijgen, dat was geen kwade gedachte, dat was een uiterst verleidelijke gedachte. Ja, ik moest het erkennen, het was een geniaal voorstel. Dat men het merken zou was absoluut uitgesloten; wij keken er elkaar nog eens goed op aan. Innerlijk juichte ik; als ik dit voorstel niet aannam, dan was ik wel de allergrootste idioot.
De tijd, die ons nog restte, besteedden wij met elkaar zo goed mogelijk op de hoogte te stellen van ieders levensomstandigheden. In een toilet van het station verwisselden wij van kleren, een paar opvolgende avonden hadden wij nog lange conferenties in het Vondelpark. Er was heel wat nodig voor we zover waren, dat we in elkaars voetstappen konden treden.
Met de afspraak dat we precies over een jaar weer op dezelfde plek zouden samenkomen, scheidden wij.
Ik kan de ontroering niet beschrijven, die mij beving, toen een week daarna een vrouw, die ik nog nooit in mijn leven gezien had, mij als haar echtgenoot begroette en twee mij totaal onbekende kinderen tegen me opklommen en 'Pappie, pappie!' kraaiden. Ik wist me goed te houden en paste mij aan, al kostte het me dikwijls grote moeite, want zij was een mooie verstandige vrouw en ze had me werkelijk lief en dan valt het niet mee om een zevenjarig, achter je liggend huwelijksleven te huichelen. Ik deed al mijn best om de onaangenaamheden, die mijn voorganger door zijn laatste stemmingen had veroorzaakt, te doen vergeten; ik was een modelvader. Het ontvangersbaantje was voor mij een kleinigheid, wij waren allemaal gelukkig. Mijn grootste beloning was dat ze eens, toen de kinderen al naar bed waren, op mijn schoot kwam zitten, me door de haren streek en zei: 'Wat heeft dat reisje je toch goed gedaan, Herman, weet je wel dat het mij soms net is, alsof we weer in onze eerste huwelijksjaren zijn?'
Toen was ik ruim acht maanden bij haar.
Ik had rust, ik had vrede en liefde om me heen, ik werd geacht door de mensen, ik vervulde mijn plicht. Het is niet waar, dacht ik, dat deze liefde en achting de ander gelden en niet mij, zulke dingen leven van de ene dag op de andere en moet men zich elke dag weer opnieuw verdienen, precies als het dagelijks brood. Niets ontbrak mij, ik was volmaakt gelukkig.
Maar naarmate het jaar ten einde ging, zakte mijn geluk en kwam de oude Adam weer zijn stem verheffen. Het schijnt, dat men niets in zichzelf goed dood kan krijgen, ik tenminste niet. Als ik vanuit mijn kantoor een woonwagen door het dorp zag trekken, was mijn dag bedorven. Ik liet niets merken, maar het ontging haar en de kinderen toch niet, dat ik niet meer zo gelukkig als was in 't begin. En toen de tijd daar was, vroeg ze me uit zichzelf, of ik er niet weer eens een week tussenuit wou. Opgelucht ging ik heen, maar toen ik de eerste woorden van de ander hoorde na de begroeting op de afgesproken plek, was het of alle last, die ooit aardse ziel kan drukken, voor eeuwig van me afviel. Hij was het zwerven moe en verlangde weer naar huis.
En zo houden wij het nu al vele jaren. Elk jaar wisselen wij de rollen om en wij allen varen daar wel bij. In het ontvangershuis wordt geen onvriendelijk woord meer gehoord; het aantal kinderen is ondertussen tot zes gestegen.
En het merkwaardigste van al deze omwisselingen is dit: Hier zit ik nu; geen van u allen weet, wie van ons beiden ik ben - en ik weet het zelf ook niet meer.
Voorgelezen door Lex Prinzen, voor UitgelezenVerhalen.nl
Voorgelezen door Lex Prinzen, voor UitgelezenVerhalen.nl