Daan Heerma van Voss
Tarantuga
Zijn kleren, zijn boeken, alles past in die enkele doos op de achterbank. Als hij het portier van zijn auto dichtdoet, heeft hij nog geen idee waar en wanneer hij hem weer zal openen. De auto, een oude Audi, kostte een paar honderd euro, die hij heeft opgespaard door extra borden te wassen in het café waar hij de afgelopen maanden werkte. Hij is de voornaamste schenker van de Khaddafi, een creatie van cafébaas Rico: rum, whisky, wodka, cointreau, gin en sinaasappelsap. Een knock-out.
Het is november, de wintermaanden zijn grimmig, de zon heeft iets ijzigs gekregen. Hij is klaar met deze stad.
De auto start zonder problemen, in dit land zonder verzekeringen, zonder aansprakelijkheid. Hij wendt het autootje door de nauwe straten van de Italiaanse stad, waar de bakkers hun manden buiten zetten en de studenten als gedrogeerde insecten naar de universiteit trekken. Hij prijst zich vrij, gelukkig, en beter dan alle anderen.
Om zichzelf die ene sentimentele dwaling te permitteren rijdt hij langs het huis van het meisje dat zijn nieuwe vriendin had moeten worden. De manier waarop ze haar universiteitskoffie omklemde, hoe de katerwallen onder haar ogen accentueerden, de losse manier waarop de krullen over haar schouders vielen, hij wist al te veel van haar, hij had te veel gezien, hij had zijn opening gemist. Ze hebben elkaar nooit gesproken.
Vlak voor hij onder de zware stadspoort heen rijdt, probeert hij zich de geur van die stenen te herinneren toen de zon ze nog elke dag verwarmde, en hij van de universiteit naar huis liep, van huis naar de universiteit. Een illegaal gehuurd appartement op een plek waar hij niemand kende, waar hij geen enkel scheepstouw heeft uitgegooid, was dat überhaupt een huis te noemen? Waarom weet hij niet, maar bij zijn eerste handdruk noemde hij niet zijn eigen naam, maar een die hij eerder op de dag op een poster had gezien. Iets romantischer kon hij niet bedenken.
De autostrada. De eerste keuze dient zich aan. Naar het zuiden, waar anders heen. Hij luistert naar het cassettebandje dat nog in de speler zit. The Doors. De Amerikaanse smaak van een Italiaan. Terwijl hij het pedaal in drukt, zingt hij mee met ‘Riders on the Storm’.
Na een uur of wat, uren waarin de zon hem is gevolgd, stopt hij bij een wegrestaurant. Hij betaalt tien euro voor twee bandjes die nog in lires zijn geprijsd. The Rolling Stones, gezongen door een coverband, en de soundtrack van Once Upon a Time in the West. Hij volgt twee mannen in leer naar een toonbank waar ze koffie en met crème volgespoten broodjes kopen. Aan een rond tafeltje aan het raam drinkt hij twee espresso’s, en eet het goedkoopste broodje van de zaak. Zijn blik volgt de auto’s die zijn afgeweken van de autostrada.
Het is niet koud, maar toch heeft hij kippenvel. De lucht is helder, heeft iets zuiverends, en doet hem denken aan thuis, want er is een thuis, in Nederland. Dat is Nederland, tot op zekere hoogte. Het vage idee van een Nederland dat niet bestaat; waar hij geboren is. Het zijn niet de ouders die hij mist, die zijn dood. Het zijn niet zijn vrienden, die redden zich wel. Wat is het dan wel?
’s Middags zijn Italiaanse snelwegen leeg. Hij stopt nergens, rijdt zichzelf in een roes, en denkt nooit aan de weg, maar toch ook nooit aan iets anders. Om het halfuur een slok water, een plensje in de nek, over de polsen. Telefoonpalen staan als kruizen langs de weg. Hij ontwijkt Rome, zonder reden. Hij ontwijkt Napels, geen idee waarom.
Wanneer het donker wordt, zet hij de auto langs de weg. Een kaart heeft hij niet. Hij wil het dorp goed bekijken voor hij er binnen rijdt. Voor zijn gevoel heeft hij Italië al zeker drie keer in een ander land zien veranderen. Hij heeft bergen uit heuvels zien ontstaan, rivieren uit beekjes, en steden uit hutten. Hij vertrouwt het niet meer. Als hij niet geweten had dat er een oversteek voor nodig is om in Libië te komen, had hij zich in Afrika gewaand: lemen huisjes, die dezelfde roestige kleur hebben als de aarde. Hij heeft de hitte gevonden, hij bukt en neemt wat steengruis in zijn handen, ruikt eraan. De afgekoelde warmte van een klamme dag.
De bergen schermen het land af, maar hij voelt zich afgesneden van de rest van de wereld; een rondzwervende amputatie. Het wezenloze gevoel van de auto kunnen pakken en rijden, altijd en steeds opnieuw, vervult hem met een verdoofde trots. Hij doet tegenwoordig dingen om zichzelf ervan te verzekeren dat hij ze durft.
Hij rijdt het dorp in. Houdt even in bij het plaatsnaambordje. Tarantuga. Geverfde letters, zwart op wit. ’s Nachts rijden is te gevaarlijk, hij is nu al licht in het hoofd. Veel asfalt, weinig eten. Hij moet een hotel vinden. Een bed. Een baal stro. Een dak. De berg is een bolle rug, de auto haalt het net. De meeste huizen zijn donker en vervallen. Hij besluit door te rijden, tot het centrum van het dorp: de kerk. Hij gunt zijn auto rust, en stapt uit. Op dat moment komen ze naar buiten. Hij, in een gekreukt en te groot grijs pak. Zij, een goedkope witte jurk op een donkerbruine huid. Ze is het mooiste wat hij ooit heeft gezien. Het mooiste, ze is een object, een symbool.
Hun armen zijn verstrengeld. Ze lacht oogverblindend en gemeend. Als geluk bestaat uit momentopnames, uit foto’s die kunnen worden opgeroepen en jaren, decennia lang uit alle hoeken en gemoedstoestanden opnieuw kunnen worden bekeken, dan is dit de felste foto, de foto die het scherpst met toekomstig ongeluk zal contrasteren. Dit moment is zo doorvoeld dat het tegelijk schoonheid en pijn oproept, in hemzelf, in de omstanders, ieder toekomstig compromis zal een teleurstelling zijn.
Neefjes en nichtjes strooien rijst voor het stel uit. De oude mannen en vrouwen die met dit dorp vergroeid zijn komen buiten en tonen hun ene tand. Ze applaudisseren voor de jeugd, en trekken krom naar elkaar toe, beginnen verhalen te vertellen over vroeger. Tijdens zijn studie in Nederland – geschiedenis, ineens mee gestopt – had hij zichzelf losgepraat zien worden van het verleden, van alles wat ertoe deed. Terwijl hij las over verre kolonels en oorlogen die echt hadden plaatsgevonden, raakte hij vervaagd, hij voelde zichzelf vergeten worden. Hij moest weg, naar een plaats waar vroeger niet vroeger was, maar gisteren. Hij had weinig hoeven achterlaten. Zijn liefde bleek een minnares, zijn vrienden bleken kennissen, en zijn huis bleek een domicilie te zijn geweest. Je hoort kerkklokken, denkt hij, nooit zie je degene die ze luidt.
Op een tafel op het plein staan grote pannen, iemand wenkt hem. Wanneer de deksels van de pannen worden gehaald, komt de overdonderende geur van verse tomatensoep omhoog, die zich vermengt met de avondlucht. Er wordt hem niets gevraagd, hij krijgt een kom met soep en een plastic bekertje met wijn. De wijn is rood, zwaar en bedwelmend.
Langs de gevels van de lage huizen zijn lampen gehangen, kerstverlichting voor in de zomer. Het bruidspaar stapt naar voren. De man klopt de rijstkorrels uit de kreukels van zijn pak. De vrouw houdt zijn hand vast. Iemand begint te zingen, het dorp klapt de maat. De man zwiert haar in het rond. Ze glimlacht. Het plein blijft licht, ook al wordt alles donker. Hijzelf danst ook mee, met de gezichten van de vreemdelingen. Hij krijgt een bed aangeboden, al kan hij zich van het aanbod niets meer herinneren als hij de volgende ochtend wakker wordt.
De wijn zit nog altijd in zijn kop. Hij moet zijn ogen dichthouden om de hoofdpijn niet te veel ruimte te geven. In de kamer, op losse matrassen, liggen twee mannen en een vrouw. Ze slapen met hun kleren aan, met open mond, reutelend en gorgelend. Hij wil ze niet wekken, pakt zijn schoenen op, neemt een appel uit de mand op de keukentafel en stapt naar buiten. Op het stoepje trekt hij zijn schoenen aan, de zon kijkt op hem neer, het plein is leeg, de rijstkorrels zijn nog niet opgeveegd. Niemand komt naar buiten wanneer hij zijn autodeur opendoet. Nog genoeg benzine in de tank. Tien minuten buiten het dorp stopt hij bij een beek met water van glas. Hij wast zich, zoals miljoenen mensen zich dagelijks wassen, zonder elektriciteit en zonder spiegel. Hij rijdt, stopt alleen om tussen twee grootse platanen te plassen. De radio begint te sputteren hier in het zuiden, want daar bevindt hij zich, waar precies weet hij niet. Om drie uur in de middag, hij kijkt op het klokje van zijn auto, het heetst van de dag is voorbij maar hangt nog in de auto, remt hij af en maakt een U-bocht. Hij moet terug. Hij heeft de hele dag aan niets anders kunnen denken dan aan het gezicht van de bruid.
Op weg naar Tarantuga, minuten verwijderd van het bruiloftsplein, vertraagt hij. Er zijn wezens uit de weg gekropen, geen schorpioenen of kevers, maar mensen. Vrouwen. Meisjes. Hoeren. Ze staan langs de weg, als in een erehaag. Als hij versnelt is hij een onverschillige klootzak, als hij langzaam doorrijdt een viespeuk. Hij kiest voor viespeuk. Een erehaag van schande.
De eerste vrouw, die naar later zal blijken een man is, draagt een korte, rode jurk, zijn adamsappel is een brok steen. Dan een blond meisje, duidelijk Oostblok. Een bleke huid, het blond is geverfd, rood rondom de ogen. Er is nog een derde vrouw. Maar hij kijkt al naar de vierde. Die verschijning houdt hem vast. Donker haar, donkere huid, een witte jurk. Ze is niet de bruid van gisteren, natuurlijk niet, maar even is er de associatie. Een Italiaanse? Kleine kans. Zuiderlingen zijn trots, noorderlingen komen hier niet terecht. Waarschijnlijk is ze Albanees. Via een van de eilanden in de buurt waarschijnlijk, veel van de kusteilanden zijn voorportalen. Van een boot gestapt die er officieel nooit is geweest.
Hij vertraagt nog meer. Stapvoets. Het meisje mijdt zijn blik. Hij draait zijn raampje naar beneden. Haar ogen zijn schrikbarend blauw. Ze durft niet goed. Twintig, negentien? Is leeftijd echt het grootste obstakel?
Hij maakt een gebaar zoals een dierentuinbezoeker naar een aap, kom maar, kom maar, en schaamt zich meteen. Het is de schaamte. Die herkent ze, daarom komt ze dichterbij. Haar ogen maken haar huid nog bruiner. Hij vraagt hoe ze heet. Zij zegt: vijftig euro. Hij zegt: daar vroeg ik niet naar. Zij zegt: vijftig euro. Hij zegt: akkoord. Hij vraagt: moet ik je hier ver vandaan brengen? Dat kan ik. Ik kan dat. Zij zegt: vijftig euro.
En hij betaalt. Zodra hij akkoord is gegaan, komt er een man tevoorschijn. Een man met een zwarte hoed, met een beginnende baard, kauwend op iets; vermalende, dreigende kaken. Voor vijftig euro krijgt hij een halfuur, voor honderd anderhalf. Hij betaalt met verfrommelde biljetten. Zij komt bij hem in de auto, hij wil een stukje doorrijden, uit het zicht van die vrouwen en die hoed. Zij moet om toestemming vragen. Voor een twintigje extra krijgt ze die. Samen rijden over de slecht geasfalteerde weg, een paar honderd meter maar. De zon hangt lui. Hij kijkt goed naar het straatbordje, neemt alles in zich op. Verderop staan een paar huizen. De luiken zijn dicht, alweer of nog steeds.
Hij parkeert in de ruimte tussen twee half afgebrokkelde huizen, naast een telefooncel waar het glas uit is geslagen. Ze kijkt hem lang aan. Haar ogen zijn nog feller dan eerst. Ze heeft een moedervlek, net boven haar lip. Een van de zeven schoonheden, of zijn het er acht, of negen, hij weet het niet, en het kan hem niets schelen. Het is er één.
Haar hand gaat naar zijn broek, hij weert haar af. Hoe oud ben je, vraagt hij. Quanti anni. Twintig. Venti. Hij vraagt hoe het met haar gaat, tot iets beters komt hij niet. Ze glimlacht en houdt haar hand omhoog, en wikt hem naar links en naar rechts. Così così. Hij glimlacht terug. Zet de radio uit, ineens is ieder geluid ongepast.
Famiglia? Ze schudt haar hoofd.
Zorgen ze goed voor je? Hij ziet een blauwe plek in haar hals, hij wijst, zij probeert de plek te verbergen. Een deel van haar hals is beurs. Ze schaamt zich, en houdt haar hoofd schuin, bedekt de plek met haar. Ze vraagt hem wat hij wil, waar hij van houdt. Ze maakt gebaren waarvan hij wil dat zij ze nooit meer hoeft te maken.
Ze brengt haar hoofd dichterbij, probeert hem te zoenen. Hij zoent haar op de mond, een halve minuut lang. Ze leunt achterover. Wacht tot hij iets doet. Hijzelf wacht tot iets zijn handelingen overneemt, totdat de keuze die hij moet maken zich aan hem openbaart.
Hij legt zijn handen op het stuur. En die handeling, routineus en ondoordacht, reikt hem de keuze aan. Hij kan wegrijden. Haar meenemen. Hij kijkt op het dashboardklokje: een kwartier hebben ze verdaan, meer niet. Hij draait zich in haast naar haar toe. Vieni con me?
Ze antwoordt: dove. Ze lacht, haar tanden zijn zo wit. Ze legt haar hand op zijn schouder, als om hem gerust te stellen, om hem te laten weten dat ze weet waar hij aan denkt. Hij zegt: wacht, wacht hier, aspetta.
Hij stapt uit, loopt naar de telefooncel, is opgelucht dat het ding nog in werking is. Met zijn vinger veegt hij het vuil en het stof van de lijst boven de telefoon. Het nummer van de politie. Hij draait en krijgt een vrouw aan de lijn. Hij begint over hoeren. Ze is niet onder de indruk. In dit deel van het land moet je met meer komen. Een moord. Hij is er zeker van. Assassinato, zegt hij, iemand is assassinato, geliquideerd. Het kost hem geen moeite om angst in zijn stem te krijgen. Hij noemt de straatnaam en zegt: venite venite!
Hij gaat zitten, laat zijn deur open. Als zij iets zegt legt hij zijn vinger op zijn lippen. Een kwartier verstrijkt, dan hoort hij sirenes. In de verte, zacht nog. Zij kijkt hem geschrokken aan, hij zegt – in het Nederlands – dat alles goed komt. Dan rijdt hij weg, zij blijft achterom kijken. Hij heeft gegokt op de verwarring en krijgt gelijk. De sirenes drijven de mensen terug de kieren van het land in. Meer dan een voorsprong heeft hij niet nodig. Vol op het pedaal. Ze kijkt hem geschrokken aan, maar weet dat het geen zin meer heeft te protesteren. Als ze nu terugkeert bij de man met de zwarte hoed, zal ze vermoedelijk even zwaar worden gestraft als wanneer ze over een maand pas wordt gepakt. En langer dan een maand zal er niet naar haar gezocht worden, denkt ze, zo veel is ze nog nooit iemand waard geweest. In de achteruitkijkspiegel zien ze niets, lege wegen, en hij rijdt steeds harder, honderdveertig, honderdzestig. Hij rijdt richting de kust, op gevoel.
Bij de eerste benzinepomp ruilt hij zijn auto in tegen een kleinere, nog ouder. De deal van een voortvluchtige. Maar hij moet dit soort dingen doen, blijven doen. Desnoods eindigen ze met zijn tweeën in een luciferdoosje. Zo worden de grote besluiten genomen: door erin te geloven. Zij zegt niets. Soms kijkt ze achterom, angstig en opgelucht.
Met de kleine Fiat bereiken ze een nieuw dorp, hij kiest een hotel waar geen vragen worden gesteld. Bij de balie dringt hij aan op twee aparte bedden. Wanneer ze zich omkleedt gaat hij naar de wc-cabine, die stinkt naar jaren aan urine. Ze kleedt zich niet om, ziet hij, ze kleedt zich uit. Naakt gaat ze voor hem staan. Ze heeft een feilloos lichaam. Hij slaat een deken om haar heen en zegt dat het niet nodig is. Nog altijd zit er schande in zijn stem. Krekels nemen het land over. De lichten gaan uit. Ze worden wakker bij ieder geluid, en zien elkaar niet in het donker.
De volgende dag worden ze gewekt door de zon. Allebei zijn ze opgelucht dat de ander er niet vandoor is gegaan. Ze rijden naar een volgend dorp, nog niet wetend waar dit zich bevindt. Wanneer ze een wegrestaurant vinden zegt ze dat ze niets hoeft. Een appel. Een stuk van zijn brood. Een slok water. Ze bedankt hem bij iedere hap, en kijkt ondertussen angstig naar de weg. Soms ziet hij haar blik wegschieten, over het asfalt, om ergens in de verte te blijven hangen, vaag en nevelig. Hij probeert een gesprek met haar aan te knopen, maar zijn Italiaans is zwak, haar Engels niet-bestaand. Soms legt hij zijn hand op de hare en schrikt zij niet. Soms draagt ze een shirt van hem, wanneer haar jurkje te drogen hangt na een wasbeurt in een van de beekjes. Ze zijn hetzelfde, stelt hij vast: ze denken veel, en zeggen weinig.
Als de avond valt zijn ze in een dorp dat Nuovara heet. Ze dopen hun brood in tomatensoep. Ze slapen apart, wanneer er maar één bed is, zoals de komende dagen vaker het geval zal zijn, slapen ze ieder aan een andere matrasrand, zo dat hun achtersten elkaar net niet raken. De voornaamste zaken waarover niet gesproken wordt: toekomst, geld, de man met de zwarte hoed, zijn eventuele zoekacties.
Ondertussen denkt zij: deze vreemdeling betaalt voor me, en niets is gratis. Hoe langer mannen zeggen dat ze er niets voor terug hoeven te hebben, hoe hoger de uiteindelijke prijs. Hij denkt: nog een week of twee, dan moet ik een baantje vinden. Een nieuwe naam, een baantje, leven hoeft niet duur te zijn. Dan kan ik bewijzen dat niet iedereen hetzelfde is, dat niemand hetzelfde is.
Nergens hebben ze iets opgevangen over een zoektocht, of over de man met de zwarte hoed, niemand heeft ze raar aangekeken. Ze zit nog altijd naast hem, na bijna twee weken is hij zo gewend aan dat beeld dat hij niet meer zonder kan. Maar ze hoeven maar een moment niet op te letten, de verkeerde afslag te nemen, in het verkeerde dorp terecht te komen, een dorp dat met ondergrondse vertakkingen in contact staat met Tarantuga, dat met diepe wortels verbonden is met de onderwereld, en het spel is uit. Ooit hoeven ze niet meer over hun schouder te kijken. Dat vage beeld van die verre dag is voor hen beiden even helder. Wanneer ze in het juiste dorp terechtkomen. Dan. Ooit. Op de vijftiende dag zoent ze hem. Ineens, met een tong als een paling. Hij is te verbaasd om haar af te wijzen, en zoent terug. Hij schaamt zich voor dat ding in zijn broek, zij legt haar hand erop, doet verder niets.
Ze heeft gaatjes in haar oren, maar geen oorbellen. Net nietjes, vindt hij. Dat ontdekt hij op de achttiende dag, en hij interpreteert het tegelijk als een aansporing om iets voor haar te kopen en als een aanwijzing dat er in dit wezen talloze gewoontes, voorkeuren en verhalen zitten waar niemand over spreekt. Geheimen. Het is geruststellend dat hij zo kan worden verrast door het vooruitzicht van een geheim. Op een verlopen marktje ruilt hij de reserveband tegen twee ovalen zigeuneroorbellen die hij, zittend in de auto, plechtig in haar oren hangt. Ze glimlacht bevreesd, doet niks, maar dit verandert wanneer de oorbellen goed zitten en hij zich weer omdraait naar het stuur. Ze geeft hem een zoen op zijn wang. Hij denkt: de zon heeft de hele dag geschenen, ze ziet het niet als ik rood word.
Hij ziet het in haar blik, er is iets in veranderd, ze knijpt anders met haar oogleden, het licht blijft er langer in hangen. Hij vermoedt dat zij hem wil verleiden, om in zichzelf alle vooroordelen en ervaringen te bestendigen die ze koestert ten opzichte van het fenomeen man. Zij voelt zich niet afgewezen, vult hij in, maar heeft nog altijd donkere gedachten over zijn bedoelingen. Als hij geen seks wil, wat dan wel? Hij kijkt haar langer aan dan eerst, en legt soms zijn hand op haar been. Op de twintigste dag lukt het ze niet een overnachtingsplek te vinden. Ze zoeken naar een dorpje dat wel op de kaart staat, maar niet in het land ligt. Hij geeft het op, beschaamd, zowel over zijn onvermogen een slaapplek te vinden als over de ontstane situatie. Ze zullen in de auto moeten slapen. Maar nog voor hij zijn excuses heeft uitgesproken zoent zij hem, nog heviger dan de eerste keer. Ze gaat op zijn schoot zitten. Doet haar jurkje omhoog. Veegt haar onderbroek weg. Ze doet zijn gulp open. Ze is voorzichtig, ze weet dat hij een veelheid aan mannen in haar vermoedt, en simuleert zo goed als ze kan een puurheid van intenties die in haar beroep onvindbaar is. Hij vraagt haar met zijn schouders of ze dit wel echt wil, en ze wiegt mee. Hij pakt haar gezicht tussen zijn handen wanneer hij klaarkomt (na acht minuten) en ze valt in slaap met haar hoofd op zijn schouder.
Ze worden gewekt door sirenes, en schrikken op. Maar de sirenes rijden door, zijn op zoek naar iemand anders. Met de trillingen van seks en angst nog in hun lichamen rijden ze tot een benzinestation, waar ze samen douchen. Hij bekijkt haar lichaam, en ziet nog altijd geen onvolkomenheden. Ze vangt het douchewater op in het kommetje van haar handen. Ze giet het water over haar hoofd. En over het zijne. Zij denkt: hij wordt gewassen. Hij denkt: ik word gedoopt. En als ze uit de cabine stapt, kijkt hij haar na en denkt: ze loopt als een processie.
Op dag vierentwintig van hun vlucht barst ze uit in een vreselijke huilbui. Ze zijn nu al dagen in de buurt van de kust, maar blijven nergens langer dan een nacht. De dorpen zijn geheimzinnig, in zichzelf gekeerd, niet te vertrouwen. Ze rijden door, opgejaagd, maar soms vergeten ze door wie. Op dit moment weet zij het niet meer, en begint te huilen. Ze snikt en haar adem raakt in paniekerige verwarring. Hij moet de auto aan de kant zetten. Aan de rand van een olijfboomgaard vinden ze schaduw. Hij legt zijn hand tegen haar wang. Ze reageert niet. Ze zou willen dat hij haar omhelst. Hij is bang om zich op te dringen en plukt een handvol olijven, om zichzelf iets te doen te geven, om haar in stilte te laten huilen. Ze rijden naar het dichtstbijzijnde dorp. Ze stoppen bij het eerste hotel en vallen tegen elkaar aan in slaap.
De dertigste dag voelt als een bijzondere. De weg achter hen strekt zich uit tot in het oneindige, het is een hoopvol gezicht. Ze rijden naar een dorp dat bij vloed verandert in een haven, en nemen de pont naar een eiland waarvan ze nog nooit hebben gehoord. Ze hoeven niet te weten hoe het eiland heet. Als zij zelf niet weten waar ze zijn, hoe kunnen ze dan ooit gevonden worden? Op de boot, met een zeewind die over de golven jaagt, kijkt zij naar hem, en even ziet ze in hem alles waarnaar hij zelf nog op zoek is: kracht, liefde, overtuiging. Ze komt achter hem staan en steekt haar handen in zijn jaszakken. Er is niemand die hen welkom heet, en de vrijheid van dat idee overvalt hen beiden tegelijk, als een koele regen na een maand van droogte.
Ze huren de etage boven het enige café van het dorp. Hij staat achter de bar, zij serveert. Hij verwerft een naam in het dorp als bedenker van de Khaddafi: rum, whisky, wodka, cointreau, gin en sinaasappelsap. Een knock-out. Ze vragen niet veel, alleen een plek om te slapen, een beetje geld om van te leven. Ze zijn een koopje, vond ook de cafébaas, die sinds de komst van het paar tijd heeft om op een uitklapstoel voor zijn eigen cafédeur te zitten en iedereen te groeten, een levend uithangbord te zijn. Iedere dag om vier uur maakt hij een wandeling door zijn dorp, en is er de zwartgevlekte hond van de weduwe verderop in de straat die achter hem aan loopt, zonder ooit te blaffen. De cafébaas vraagt steevast of ze iets nodig hebben van de supermarkt, maar dit is zelden het geval. Bescheiden mensen, vindt hij, zo bescheiden dat ze iets te verbergen moeten hebben. Hijzelf kijkt soms, aan het einde gekomen van zijn wandeling, vanaf de kade naar de overkant van het water, denkend aan de tijd dat hij nog op het vaste land woonde. Het stilt zijn wantrouwen: welk intelligent mens heeft niets om te ontvluchten? Iedereen is goed te vertrouwen zolang niemand te vertrouwen is. Wanneer hij terugkomt in het dorp, vraagt hij of ze nog iets nodig hebben van de supermarkt. Ze zeggen van niet, en hij glimlacht.
De zon is vanzelfsprekend. Altijd hitte, altijd blote benen. Er zijn weinig klanten, de zonderlinge figuren die binnenspoelen hebben geen kwaad in de zin. Na twee maanden op het eiland hebben ze seks zoals echte mensen seks hebben: soms uit liefde, dan is er de weekheid die schuilt in het woord vrijen, soms uit lust, wanneer neuken de enige omschrijving is van de gretigheid waarmee ze elkaar beurtelings tegen het matras drukken. Hij houdt van haar, van haar lichaam, haar bewegingen, van het idee dat ze met hem mee is gegaan. Dat hij verkozen is.
Zij heeft seks met hem omdat ze dat wil, en ziet hierin het ultieme, enige onomstotelijke bewijs van haar liefde.
Na een halfjaar blijkt ze zwanger. Er is de ochtendmisselijkheid, de fysieke verwarring, maar zijn rust verzoent haar onmiddellijk met het toekomstbeeld van zichzelf als moeder, een beeld dat ze altijd heeft willen vermijden door er nooit aan te denken, of anders met een frigide bitterheid die haar dagenlang ongeschikt maakte voor haar werk. Hij is rustig, heeft zichzelf altijd al als vader gezien, een vader zonder kind.
Op een avond drinkt hij genoeg om naar de telefooncel op het plein te lopen. Hij speelt met een muntje, en kijkt naar de stenen huizen om hem heen, ademt de vochtige hitte van de dag in. Zijn moeder neemt op. Ze weet dat hij niet graag belt, het is een jaar geleden dat hij haar voor het laatst heeft gesproken. Hij zegt dat hij verliefd is, wat waar moet zijn, anders had hij dat nooit kunnen zeggen.
Haar vragen zijn voorspelbaar en ze klinkt enigszins gealarmeerd, zeker na het bericht dat het meisje zwanger is. Is dit echt wat je wil? Hoe weet iemand nu echt wat hij wil, voor hij het doet?
Hij zegt: ik ben er helemaal zeker van. En anders is het een vergissing waarin ik heilig heb geloofd en waarvan ik nooit spijt kan krijgen. De moeder moet huilen, om de eenvoud van die opmerking en om de stelligheid van haar zoon, niet zo lang geleden nog een jongen met meer angsten dan vrienden. Hij zegt: ze lijkt erg op jou. Waarmee haar tranen definitief ten goede keren. Wanneer zie ik jullie? vraagt ze. De jullie is geaccepteerd.
Wanneer hij geboren is, antwoordt hij, vliegen is niet goed voor een aanstaande moeder. Hij weet niet of dit klopt, maar zijn moeder gelooft het en zegt dat ze hoopt dat ze gelukkig worden. We zijn het al, zegt hij. Ze bestendigen hun bloedband door te zeggen dat ze elkaar missen, en hangen dan op. Zijn vader belt hij niet.
Wanneer hij terugkomt in hun huis zit zij op hem te wachten, ze aait over haar buik waaraan nog niets valt af te lezen.
Ze kiezen een naam. De naam van zijn grootvader, David. Ze noemen haar buik vanaf dat moment David. David is onverzadigbaar: hij zwelt op in haar binnenste, en rekt haar uit tot een strakke bolheid die hem vertedert. Haar angst om haar lichaam te verliezen, het enige waar ze al die jaren van op aan kon, doet haar soms om hulp schreeuwen, maar ze wordt steeds gesust. Haar man oogt sterker dan ooit. Ze hebben problemen die andere mensen ook hebben. Ze denken niet meer aan de problemen die voor hen alleen gelden. Ze bereiden zich voor op hun verdwijning: de vergetelheid van een gezin dat in zichzelf bestaat, en aan niets of niemand anders iets verplicht is.
Een maand voordat zijn kind geboren zal worden, krijgt hij een migraineaanval. De rinkel van de cafételefoon breidt zich uit, neemt alle ruimte in zich op, en verplaatst zich naar de hemel, die buldert van gerinkel. Hij vraagt om een vrije dag, die hij krijgt. De cafébaas gaat achter de bar staan, en hijzelf neemt diens dagelijkse wandeling op zich. Maar overal waar hij loopt wordt hij geplaagd door dit geluid, dat geen geluid meer is, maar een entiteit, een wezen op zich, een zwalkende hemel, vol barsten en krijsen. Hij moet slapen, gaat in bed liggen, zijn slaap verandert in een nachtmerrie waarin hij dezelfde wandeling maakt als in het echt, steeds dezelfde, in cirkels. De volgende dag is er niets van de hoofdpijn over. Het lucht hem niet op. Het maakt in hem het idee wakker dat er fysiek niets aan hem mankeerde, maar dat hij iets gezien heeft wat hij niet had mogen zien.
Een week later, op een onvoorspelbare dag, zijn alle winden gaan liggen. Het eiland is doodstil. Zij slaapt nog, hij spoelt glazen af, wist de restjes Khaddafi uit. Hij masseert zijn slapen, om een terugkeer van de hoofdpijn te voorkomen. Hij kijkt op en ziet een man die hij niet eerder heeft gezien op het eiland. Een silhouet. Na lang zwijgen vraagt hij de vreemdeling niets.