[Dat de meeste soldaten in elke oorlog geen mannen zijn maar vooral hele jonge jongens, besef je weer door dit verhaal, ook al wordt er geen schot in gelost.]
Heinrich Böll (1917-1985)
Uit: De man met de messen (Elsevier). Vertaling H.L. Mulder.
Heinrich Böll (1917-1985)
Indertijd in Odessa
Indertijd in Odessa was het bar koud.
We reden elke ochtend met grote vrachtwagens over de hobbelige keien naar het vliegveld, wachtten rillend van de kou op de grote grijze vogels die over de startbaan gleden, maar de eerste twee dagen, toen we net aan boord wilden gaan, kwam er bericht, dat het geen weer was om te vliegen, dat de nevel boven de Zwarte Zee te dik was of dat de wolken te laag hingen, en we stapten weer in de grote rammelende vrachtwagen en reden over de kinderhoofdjes naar de kazerne terug.
De kazerne was groot en vuil en zat onder het ongedierte; we zaten op de grond of hingen over de smerige tafel een spelletje kaart te spelen en we zongen en wachtten op de gelegenheid om over de muur heen te klimmen. In de kazerne lagen veel soldaten te wachten en geen van hen mocht de stad in. De eerste twee dagen hadden we tevergeefs geprobeerd er tussenuit te knijpen; ze hadden ons gesnapt en voor straf moesten we de zware gamellen met warme koffie helpen sjouwen en brood afladen en in een prachtige met bont gevoerde jas gehuld, die voor het zogenaamde front was bestemd, stond er een betaalmeester bij die telde, opdat er geen brood achterover gedrukt werd, en wij waren in die tijd van mening dat betaalmeester niets met betalen heeft te maken maar met tellen. De hemel hing nog steeds nevelachtig en donker boven Odessa en de wachtposten liepen voor de zwarte gore muren van de kazerne heen en weer.
De derde dag wachtten we tot het helemaal donker was geworden, toen liepen we gewoon naar de grote poort, en toen de wacht ons aanhield, zeiden we 'kommando Seltschini' en hij liet ons door. We waren met z'n drieën, Kurt, Erich en ik, en we liepen heel langzaam. Het was pas vier uur en al pikdonker. We hadden immers niets anders gewild dan achter die hoge zwarte gore muur vandaan te zijn en nu, nu we buiten stonden, waren we bijna weer net zo lief binnen geweest; we waren pas acht weken onder dienst en waren erg bang, maar we wisten ook: als we weer binnen waren geweest hadden we er vast en zeker weer uit gewild en dat was dan onmogelijk geweest en bovendien was het pas vier uur en we konden niet slapen van de luizen en het zingen en ook omdat we bang waren en tegelijk hoopten dat het de volgende ochtend wel eens goed vliegweer zou kunnen zijn en dat ze ons naar de Krim zouden vliegen waar we moesten sterven. We wilden niet sterven en wilden evenmin aar de Krim, maar we hadden ook geen zin om de hele dag in die gore kazerne te hangen waar het stonk naar surrogaatkoffie en waar ze niets anders deden dan brood afladen, dat voor het front was bestemd, zonder een ogenblik rust, en waar altijd betaalmeesters bij stonden, in jassen die voor het front waren bedoeld, en maar telden, opdat er geen brood achterover werd gedrukt.
Ik weet niet wat we wilden. We liepen heel traag een donker hobbelig straatje in. Tussen onverlichte lage huisjes werd de duisternis door een paar vermolmde houten paaltjes omheind en ergens achter die huisjes leek onbewoond terrein te liggen, onbewoonde grond zoals thuis, waar de mensen denken dat er een weg wordt aangelegd, ze graven kanalen en zijn met meetlatten in de weer maar het wordt niets met die weg en ze gooien er stenen, as en vuil neer en het gras begint weer te groeien, grof wild gras en welig onkruid en het bord met 'Verboden vuil te storten' is al niet meer te zien, omdat er al te veel vuil is gestort.
We liepen heel langzaam omdat het nog zo vroeg was. In het donker kwamen we soldaten tegen die naar de kazerne gingen en weer andere soldaten kwamen uit de kazerne en haalden ons in, we waren bang voor controle en waren het liefst maar teruggegaan, maar we wisten maar al te goed dat we wanhopig zouden zijn als we weer in de kazerne zaten. Het was beter om bang te zijn dan alleen maar wanhopig binnen die zwarte gore muren van de kazerne waar ze met koffie sjouwden, altijd maar/met koffie sjouwden en brood aflaadden voor het front, altijd maar brood voor het front en waar de betaalmeesters in hun pracht jassen rondliepen terwijl wij verrekten van de kou.
Af en toe dook er links of rechts een huis op, waaruit een donkergeel licht naar buiten scheen en we hoorden stemmen, schrille stemmen, een vreemd en beangstigend gegil. Toen zagen we in de duisternis een fel verlicht raam, daar ging het erg luidruchtig toe en we hoorden stemmen van soldaten, die zongen: 'Ja, die Sonne von Mexiko'.
We duwden de deur open en gingen naar binnen. Binnen was het warm en rokerig en er waren soldaten, acht of misschien wel tien, en een paar hadden vrouwen bij zich en ze dronken en zongen en één lachte er luidkeels toen we binnenkwamen. We waren jong en klein, de kleinsten van de hele compagnie. We hadden spiksplinternieuwe uniformen aan en de houtvezels prikten ons in armen en benen en onze onderbroeken en hemden kriebelden afschuwelijk op onze blote huid en onze truien waren ook gloednieuw en stekelig.
Kurt, de kleinste, liep voorop en zocht een tafeltje. Hij was leerling in een leerfabriek en hij had ons altijd verteld waar de huiden vandaan kwamen, hoewel dat fabrieksgeheim was en hij had ons zelfs verteld wat ze eraan verdienden, hoewel dat een heel streng fabrieksgeheim was.
We gingen naast hem zitten. Achter de tapkast kwam een vrouw vandaan, een dikke zwarte met een gemoedelijk gezicht die vroeg wat we wilden drinken. We vroegen eerst wat de wijn kostte want we hadden gehoord dat alles erg duur was in Odessa.
Ze zei: 'Vijf mark een karaf" en we bestelden drie karaffen wijn. We hadden bij het kaarten heel wat geld verloren en de rest verdeeld: elk van ons had tien mark. Een paar soldaten aten ook iets, ze aten gebraden vlees waar de damp nog afsloeg met sneden wittebrood, en worsten die naar knoflook roken en we merkten nu pas dat we honger hadden en toen de vrouw de wijn bracht, vroegen we wat het eten kostte. Ze zei, dat de worstjes vijf mark kostten en vlees met brood acht; ze zei dat het vers varkensvlees was, maar we bestelden drie worsten. Sommige soldaten kusten de vrouwen of sloegen zo maar waar iedereen bij zat de armen om ze heen en we wisten niet waar we kijken moesten.
De worstjes waren warm en vet en de wijn erg zuur. Toen we de worst op hadden wisten we niet wat we moesten doen. We hadden elkaar niets meer te vertellen, veertien dagen lang hadden we in de trein naast elkaar gelegen en elkaar alles verteld. Kurt was in een leerfabriek geweest, Erich kwam van een boerderij en ik, ik kwam van school. We waren nog steeds bang, maar koud hadden we het niet meer. De soldaten die de vrouwen hadden gekust deden nu hun koppelriem om en liepen met de vrouwen naar buiten; het waren drie meisjes en ze hadden ronde lieve gezichtjes en ze giechelden en babbelden en nu gingen ze met zes soldaten weg, tenminste ik geloof, dat het er zes waren, vijf zeker. Alleen de dronken soldaten bleven nog, de soldaten die hadden gezongen: 'Ja, die Sonne von Mexiko'. Eén die bij de tapkast stond, een lange blonde korporaal, draaide zich om en lachte ons weer uit; ik geloof dat we ook erg stil en zoet aan ons tafeltje zaten met de handen op de knieën net als tijdens de les in de kazerne. Toen zei de korporaal iets tegen de waardin en de waardin bracht ons heldere jenever in tamelijk grote glazen.
'Nu moeten we op zijn gezondheid drinken,' zei Erich en stootte ons aan met zijn knie, en ik, ik riep net zo lang korporaal totdat hij merkte dat ik hem bedoelde, toen stootte Erich ons weer met zijn knie aan en we stonden op en riepen in koor: 'Proost korporaal.'
De jenever was bitter en scherp maar we werden er warm van en zouden
er graag nog een hebben gedronken.
De blonde korporaal gaf Kurt een wenk en Kurt liep naar hem toe en gaf ons ook een wenk, toen hij een paar woorden met de korporaal had gewisseld. Hij zei dat we wel gek leken zo. zonder geld, we moesten maar iets verkopen, en hij vroeg waar we vandaan kwamen en waar we naar toe moesten en we vertelden hem dat we in de kazerne zaten te wachten en dat we naar de Krim moesten. Hij trok een ernstig gezicht en zei niets.
Toen vroeg ik hem wat we dan konden verkopen en hij zei: alles. Hier kon je alles verkopen, jas en pet of onderbroeken, horloges, vulpennen. Een jas verkopen wilden we niet, we waren te bang, het was immers verboden en we hadden het ook erg koud toentertijd in Odessa. We haalden onze zakken leeg; Kurt had een vulpen, ik een horloge en Erich een gloednieuwe leren portemonnee, die hij bij een verloting in de
kazerne had gewonnen.
De korporaal pakte die drie dingen bij elkaar en vroeg de waardin, wat ze ervoor wilde geven en ze bekeek elk ding nauwkeurig, zei dat het niet veel waard was en wilde tweehonderd vijftig mark geven, honderdtachtig alleen voor het horloge. De korporaal zei, dat dat weinig was, tweehonderdvijftig mark, maar hij zei ook dat ze er beslist niet meer voor gaf en als we misschien toch de volgende dag naar de Krim vlogen kwam het er ook niet op aan, we moesten het maar doen.
Twee soldaten die hadden gezongen: 'Ja, die Sonne von Mexiko' stonden nu van hun tafeltjes op en klopten de korporaal op zijn schouder; hij knikte ons toe en ging met hen naar buiten.
De waardin had me het geld gegeven en ik bestelde nu voor ieder van ons twee porties varkensvlees met brood en een groot glas jenever en toen aten we elk nog een keer twee porties varkensvlees en dronken nog een glas jenever. Het vlees was vers en vet, warm en bijna zoet, het brood was doorweekt van het vet en toen dronken we nog een glas jenever. Toen zei de waardin dat het varkensvlees op was, ze had alleen nog worst en we aten ieder een worst en lieten er bier bij brengen, dik donker bier en we dronken nog een glas jenever en bestelden koek, platte droge koek van gemalen noten; toen dronken we nog meer jenever en werden niet dronken. We hadden het warm en voelden ons behaaglijk en we dachten niet meer aan de talloze stekelige houtvezels in onze onderbroeken en truien, en er kwamen andere soldaten binnen en we zongen met z'n allen: 'Ja, die Sonne von Mexiko .. .'
Om zes uur was ons geld op en we waren nog steeds niet dronken; we liepen terug naar de kazerne, omdat we niets meer hadden om te verkopen. In de donkere hobbelige straat brandde nu geen enkel licht meer en toen we langs de wacht kwamen, zei de wachtpost dat we naar het wachtlokaal moesten. In het wachtlokaal was het warm, droog en vuil en het rook naar tabak en de onderofficier gaf ons een grote bek en zei dat we de gevolgen wel zouden merken. Maar die nacht sliepen we heel lekker en de volgende ochtend reden we weer met de grote rammelende vrachtwagen over de kinderhoofdjes naar het vliegveld, en het was koud in Odessa, het was schitterend weer, helder en we stapten nu definitief in de vliegtuigen; en toen we opstegen wisten we plotseling dat we nooit meer terug zouden komen, nooit meer ...
Uit: De man met de messen (Elsevier). Vertaling H.L. Mulder.