[Hét verhaal van de generatie die – net als Campert zelf – in de oorlog is opgegroeid en losging toen de vrede uitbrak.]
Remco Campert (1929-2022)
De
jongen met het mes
Je stampte met je voet op de grond en er was een
feest. ’s Zomers en ’s winters geurden de avonden en de nachten naar
alcohol. Om drie uur ’s nachts was niets meer onmogelijk: je kon een
handstand maken op een jeneverfles, vliegen naar New York, boerenknecht worden
en tussen het koren liggen, schatrijk worden van vandaag op morgen en jaren
later, vol champagne, sterven in een zwembad op een maanloze nacht.
’s Zomers, als de ochtend kwam met
vogels en schone straten en een bleke zon, reed je weg naar het strand, je hand
zweette zout en alcohol en drukinkt van het verse ochtendblad, dat je had
gekocht. In de avond kwam je loodzwaar thuis, schoenen vol zand, warhoofd vol
hoofdpijn: je had een meisje geslagen, met een vriend gebroken, gelachen en
geschreeuwd, je pupillen wijd, zwarte poelen, geplaagd door zwermen muggen. Je
gedachten waren uiteengevallen in losse woorden, sleutelwoorden, die je
onophoudelijk mompelde, omdat je bang was er niet meer te zijn, als je ook die
woorden nog vergat.
En je viel in slaap tot het volgende
feest je wekte.
Dick legde zijn hand op Wessels schouder.
‘Er zijn hier mensen die niet
drinken’ zei hij.
‘Waar dan?’ vroeg Wessel.
‘Daar op de divan zit er een,’ wees
Dick.
‘Die lange? Wie is dat? Wat doet hij
hier?’
‘Het is een vriend van Erik. Erik
heeft hem meegenomen. Maar daar gaat het nu niet om. Het gaat erom, dat hij
niet drinkt. Er zijn tenslotte grenzen.’
‘Volkomen gelijk,’ zei Wessel.
‘Erik,’ zei hij, toen hij Erik had
gevonden. ‘Erik, op de divan zit een lange jongen, die niet drinkt. Er wordt
gefluisterd dat jij hem hebt meegenomen. Wie is het en wat doet hij hier, als
hij niet drinkt?’
Erik keek naar de divan.
‘Dat is een heel gekke jongen,’ zei
hij. ‘Een fotograaf.’
‘Waar is zijn camera?’ vroeg Wessel.
‘Juist,’ zei Dick. ‘Ook dat nog.’
‘Die heeft hij niet meegenomen. Hij
was bang dat hij kapot zou gaan.’
‘O,’ zei Wessel. ‘Was hij daar bang
voor? En heeft hij hem toen niet meegenomen? Is hij meer een landschapsfotograaf?’
‘Het is een heel gekke jongen,’
hield Erik vol.
‘Fotografen zijn nooit gekke
jongens,’ zei Dick.
‘Jongens die bang zijn dat hun
camera kapot gaat, zijn geen gekke jongens. En ze zijn vreselijk ambitieus.
Jongens die ambitieus zijn, zijn nooit gekke jongens.’
‘Ik hou alleen van
oorlogsfotografen,’ zei Wessel.
‘Hij maakt heel mooie foto’s,’ zei
Erik.
‘Wat fotografeert hij dan?’ vroeg
Dick.
‘De Leidsepleinjeugd,’ zei Erik.
‘De wàt?’
‘De Leidsepleinjeugd.’
‘Wat is dat?’
‘Nou, die jongens die op het
Leidseplein rondhangen.’
‘Waarom fotografeert hij die?’
‘Nou, zo maar.’
‘Er is nooit oorlog op het
Leidseplein,’ zei Wessel.
‘Nou, jullie zoeken het maar uit,
hoor,’ zei Erik en liep weg.
Wessel keek naar de jongen, die op
de divan zat. Hij hield iets in zijn hand dat schitterde.
‘Verdomme, hij heeft een mes,’ zei
Wessel. ‘Zie je dat, Dick? Hij is een jongen met een mes.’
‘Misschien is het dan toch wel een
heel gekke jongen,’ zei Dick. ‘Maar hij drinkt niet. Dat blijf ik onvergefelijk
vinden.’
Ze liepen naar de jongen met het mes
toe. Dick had een fles jenever bij zich. Voor de jongen bleven ze staan.
‘Ik ben Wessel,’ zei Wessel. ‘En hij
is Dick. Ik ben de gastheer. U bent de gast. Tot zover is alles duidelijk. Maar
nu: wat is je voornaam?’
‘Oscar,’ zei de jongen.
‘Dick,’ zei Wessel. ‘Vraag eens wat
Oscar drinkt.’
‘Ik drink niet,’ zei de jongen. Hij
keek naar het scherpe, blinkende lemmet van zijn mes.
‘Je ziet het allemaal maar eens aan,
nietwaar?’ zei Wessel.
‘Nauwelijks,’ zei de jongen.
‘Je hebt natuurlijk genoeg aan je
mes,’ zei Dick.
‘Zo ongeveer,’ zei de jongen.
‘Een mooi mes,’ zei Wessel.
De jongen keek er naar alsof hij het
voor het eerst in zijn handen hield.
‘Gaat wel,’ zei hij.
‘Volgens je vriend Erik ben jij een
heel gekke jongen, Oscar,’ zei Wessel. ‘Is dat waar?’
De jongen haalde zijn schouders op.
‘Hij voelt zich gevleid,’ zei Dick. ‘Maar
hij wil het niet laten merken.’ Hij zette de fles aan zijn mond en nam een
slok.
‘Heb je dat mes altijd bij je?’
vroeg Wessel.
De jongen antwoordde niet.
’Kun je ermee gooien?’
De jongen knikte.
‘Kun je raken wat je wilt?’
‘Ja,’ zei de jongen.
‘Weet je het zeker?’
‘Ja’!
‘Als wij je iets aanwijzen, raak je
het dan?’
‘Ja.’
‘Dat zullen we hebben. Kom mee,
Dick,’ zei Wessel.
‘Wat wil je doen?’ vroeg Dick. ‘lets
moois. Waar is Bella? Heb je Bella gezien?’
‘Daar danst ze.’
‘Bella! Kom eens hier!’
‘Een leeuwin,’ zei Dick. ‘Twintig
jaar en het gezicht van een dure hoer van veertig.’
‘En haar stem,’ zei Wessel. ‘Een
geweldig schor geluid. De stem van een oude dronken schilder.’
‘Een waanzinnig feest, Wessel!’
baste Bella.
‘Ben je erg dronken, Bella?’ vroeg
Wessel.
‘Drònken?! De hele waanzinnige week
ben ik al dronken. Van het ene waanzinnige feest naar het andere. Een
waanzinnige week. Wèrkelijk.’
‘Zie je die jongen daar op die
divan? Dat is een heel gekke jongen.’
‘Een waanzinnige jongen.’
‘Die jongen heeft een mes.’
‘Waanzinnig, zeg.’
‘Hij kan ermee raken wat hij wil.
Zie je die vlek daar op het behang? Die kan hij raken als hij wil.’
‘Waanzinnig goed, zeg. Wat een waanzinnig mooi verhaal.’
‘Hij heet Oscar. Hij drinkt niet,
daarom kan hij zo goed met dat mes gooien.’
‘Waanzinnig, zeg, die jongen met dat
mes, waanzinnig.’
‘Nu wil hij ons graag bewijzen, dat
hij zo goed kan gooien, dat begrijp je wel.’
‘Natuurlijk, zeg, waanzinnig.’
‘Maar wij vinden het leuker als hij
niet op dode voorwerpen gooit. Dat is niet boeiend.’
‘Nee, natuurlijk niet, zeg.’
‘Dat is saai.’
‘Dat is waanzinnig saai, zeg.’
‘Het leek ons boeiender als hij op
jou gooide.’
‘Op mij? Waanzinnig, zeg’.
‘Nou ja, niet óp je, maar vlak naast
je, op een plek die wij aanwijzen. Zoals in het circus.’
‘Een waanzinnig mooi plan.’
‘Maar naakt natuurlijk.’
‘Natuurlijk. Een waanzinnig goed
idee, zeg. Die waanzinnige jongen met dat mes.’
‘Waanzinnig,’ beaamden Wessel en
Dick. Met Bella liepen ze naar de jongen toe.
‘Je moet op haar gooien, zoals in
het circus,’ zei Wessel.
De jongen keek even naar Bella,
bloosde, stond toen langzaam op, het mes in zijn hand.
‘Mij best,’ zei hij.
‘Hij is cool,’ zei Bella. ‘Hij is
waanzinnig cool.’
‘In de gang,’ zei Wessel. ‘Daar is
de meeste ruimte.’
Met zijn vieren liepen ze naar de
gang.
‘Alles uit?’ vroeg Bella.
‘Ja,’ zei Wessel.
‘Waanzinnig, zeg. Waanzinnig mooi.’
Ze begon zich uit te kleden.
‘Die muziek moet uit,’ zei de jongen
met het mes.
Dick ging naar binnen en even later
hield de muziek op en kwamen de anderen nieuwsgierig de gang opdrommen.
‘Ga allemaal maar op de trap staan,’
zei Wessel. ‘En denk erom, doodse stilte. We moeten een mes kunnen horen
vallen.’
‘Waanzinnig,’ bromde Bella. Ze had
haar kleren uit.
Wessel stelde haar tegen de
keukendeur op.
‘Je moet zelf je afstand maar
bepalen,’ zei hij tegen de jongen.
‘Wat gaat er in godsnaam gebeuren?’
vroeg Erik, die bij de anderen op de trap stond.
‘Zul je wel zien.’
‘Ze moet geblinddoekt worden,’ zei
Dick. Hij pakte zijn zakdoek en deed die Bella om.
De jongen ging op twintig passen
afstand van Bella staan. Hij hield het mes bij de punt van het lemmet vast.
‘Waar moet ik gooien?’ vroeg hij.
‘Ik zal het je wijzen,’ zei Wessel.
‘Jullie zijn gek,’ riep Erik, die
eindelijk begreep wat er ging gebeuren.
‘Waanzinnig gek,’ riep Bella terug. ‘Waanzinnig
idee.’
Wessel liep naar Bella toe.
‘Doe je benen eens wat van elkaar,’
zei hij.
Hij wees een plek aan hoog tussen
haar dijen.
‘Daar moet je gooien,’ zei hij tegen
de jongen. ‘Zo hoog mogelijk.’
Met zijn nagel maakte hij een krasje in de verf van de deur.
‘Je kriebelt me waanzinnig,’ zei
Bella.
‘Doodstil blijven staan,’ zei
Wessel. ‘Niet bewegen.’ Hij deed een paar stappen opzij. ‘Niet bewegen,’ zei
hij nog eens. ‘Ja, Oscar, gooi maar als je zin hebt.’
ledereen hield de adem in.
De jongen hief zijn arm omhoog, zijn
gezicht strak, zijn lichaam ontspannen. Toen, met een nauwelijks merkbare
beweging van zijn arm, liet hij het mes los.
Bijna vrolijk sprong het uit z’n
hand, buitelde blinkend door de lucht, een doelbewuste vis, en sloeg in het
hout tussen Bella’s benen, waar het sidderend bleef staan.
Niemand zei iets. Pas toen het mes
niet meer bewoog, begonnen ze allemaal door elkaar te praten.
‘Is het gebeurd?’ vroeg Bella.
‘Niet bewegen!’ riep Wessel. ‘Anders
snijd je je.’ Hij trok het mes uit het hout en gaf het aan de jongen terug.
‘Waanzinnig,’ zei Bella, terwijl ze
de blinddoek afdeed.
‘Toch jammer dat hij zijn
fototoestel niet bij zich heeft, dan had hij het meteen kunnen fotograferen,’
hoorde Wessel Dick zeggen.
‘Een waanzinnig gevoel,’ zei Bella. ‘Alsof
iemand ertegen blies. Net alsof iemand ertegen blies. Wat een waanzinnige
jongen is dat.’
Ze ging naar de jongen toe, sloeg haar armen om zijn hals, drukte
zich tegen hem aan en kuste hem op zijn mond.
Daarna zei ze bewonderend: ‘Hij is
waanzinnig cool. Het kan hem allemaal niets schelen.’
De jongen bloosde weer. Toen,
terwijl hij verlegen glimlachte, legde hij zijn linkerhand voorzichtig op Bella’s
blote schouder; zijn andere hand, waarin het mes, hield hij, bang om haar te
zullen snijden, krampachtig naar achteren.
Uit: De jongen met het mes en andere verhalen, De Bezige Bij.
Voorgelezen door Krijn Hermans, voor UitgelezenVerhalen.nl