Robert Musil
Het pension in de voorstad
Om twaalf uur, ongeacht welke nacht het was, werd de zware houten poort voor de inrit gesloten en twee armdikke ijzeren stangen werden erachter geschoven; tot dat tijdstip wachtte een slaperige, boers uitziende maagd op gasten die zich verlaat hadden. Een kwartier daarna kwam een politieagent, die toezag op de sluitingstijden van de etablissementen, langs op zijn langzame, grote ronde. Om één uur dook uit de mist de aanzwellende driepas van een patrouille op die van de dichtbij gelegen garnizoenskazerne kwam, galmde langs en nam weer af. Daarna was er een hele tijd niets behalve het koude, vochtige zwijgen van deze novembernachten. Pas om drie uur reden de eerste rijtuigen van buiten de stad binnen. Met veel herrie denderden ze over de straatkeien. Ingepakt in hun lappen, verdoofd door het gekletter en de ochtendkou, zaten de lijken van de koetsiers achter hun paarden te schommelen.
Tijdens zo'n nacht was kort voor twaalven het paar gearriveerd en had om een kamer gevraagd. De maagd scheen de heer te kennen, ze sloot eerst op haar gemak de hoge poort, schoof de zware grendels ervoor en ging daarna, zonder nog iets te vragen, voor. Er kwam eerst een stenen trap, toen een lange gang zonder ramen, kort en onverwacht twee hoeken, een trap met vijf stenen treden die uitgesleten waren door heel wat voeten, en nog een gang met losliggende tegels die onder het lopen op en neer gingen. Aan het eind ervan leidde, zonder dat de bezoekers dat vreemd vonden, een opgang van enkele treedjes omhoog naar een klein portaal waar drie deuren op uitkwamen; laag en bruin om de opening in de vloer.
'Zijn die hier bezet?' vroeg de man, op de andere deuren wijzend. De oude schudde nee met haar hoofd, terwijl ze, in het licht van haar kaars, een van de kamers opendeed; daarna bleef ze met het licht omhoog staan en liet de gasten erin. Ze had het nog niet vaak meegemaakt dat ze hier zijden onderjurken hoorde ruisen of het getrippel van hoge hakken die ontsteld elke schaduw op de tegels ontweken.
'Oh, wat griezelig! Hu, wat romantisch!' had de dame meer dan eens uitgeroepen, en de oude, wantrouwend tegenover die van zijde, had dat wellicht als verwijt opgevat. Stuurs en mat keek ze de dame, die nu langs haar moest, in de ogen. Die knikte haar, verlegen met deze situatie, minzaam toe en was waarschijnlijk een jaar of veertig of nog wat ouder. 'Iedereen is ooit jong geweest;' - dacht de maagd - 'of in godsnaam nog met je eigen man, als het nu eenmaal moet; maar dan wil zo eentje een avontuurtje!' Toen nam ze het geld voor de kamer in ontvangst, deed in de vestibule het licht uit en ging in haar kamer naar bed.
Even later was er in het hele huis niets meer te horen. Het licht van de kaars had nog geen tijd gehad om in alle hoekjes van de armzalige kamer te kruipen. De vreemde heer stond als een vlakke schaduw voor het raam en de dame was, in afwachting van het ongewisse, op de rand van het bed gaan zitten. Tergend lang moest ze wachten; de vreemdeling bleef op zijn plaats genageld staan. Had hij er tot dan toe vaart achter gezet, zoals een droom zijn aanvang neemt, nu zat elke beweging gevangen in een taaie weerstand die geen enkel onderdeeltje vrijliet. Hij voelde dat deze vrouw iets van hem verwachtte. Of ze dat ook mocht?! Ze verwachtte hem 'aan haar voeten' te zien. Hij wist: Je zou haar nu 'met kussen moeten overladen'. Hij voelde zich naar. Haar jurk was hooggesloten, haar haar zat stijlvol: dat losmaken, dat was hetzelfde als de onvoorstelbare grot van het innerlijk van het leven, de deur van een gevangenis openzetten. Middenin stond een tafel, daaromheen zaten de dingen uit haar leven; in pantoffels, met gezichten. Vijandig en bang nam hij dat in ogenschouw. Ze wilde hem vangen; haar hand drukte die van hem onophoudelijk tegen de klink. Uiteindelijk zou er niets anders meer opzitten dan er als een granaat middenin te springen en het behang aan flarden van de muren te scheuren! Met de grootste moeite lukte het hem eindelijk tenminste een zin uit deze weerstanden los te wrikken: 'Had je me eigenlijk meteen in de gaten toen ik naar je keek?'
Ach, het lukte. Er sprong een spraakfontein open. 'Je had ogen als twee zwarte doornappels!' - of had ze 'sterren' gezegd? - 'Je onstuimige mond-' 'En je stond meteen in vlam?'
'Maar liefste! Zou ik anders hier zijn?' - Er klonk iets van klem in haar tegenvraag. Wat als ze een bruut in de handen was gevallen? Ze kende deze persoon niet; zijn kleding, de manier van bewegen en zijn gezicht waren verfijnd en de liefde is een passie! Dat was alles.
'Ik heb achter je aan gelopen; dagen ... !' zei de vreemdeling zachtjes.
Op hetzelfde ogenblik voelde hij dat hij totaal niet in staat was een vogel in zijn handen te houden, en moest deze naakte huid zich zo tegen zijn naakte en onbeschermde huid drukken? Zijn borst zich door die van haar met warmte vullen? Hij probeerde het met grapjes voor zich uit te schuiven. Die waren pijnlijk en bangelijk. Hij zei: 'Sterke vrouwen rijgen ook hun voeten in, toch? Met hun schoenen. En boven bij het bandje zet het vlees dan een beetje op, en daar zit een kleine onnavolgbare geur. Een kleine, wasgele geur, die verder op de hele wereld niet voorkomt?
Kleren uit!'
De arme vrouw die, door een wonder getroffen, haar naam niet had gezegd, was verontwaardigd. 'U vergist u,' riep ze, 'zeg dan liever geen jij tegen me, laat me gaan; ik ben een fatsoenlijke vrouw, een dame!'
'Het spijt me!' zei de vreemdeling. Hij zag er weer nobel en lijdend uit. Zo zag alleen iemand eruit die in staat was tot diepere gevoelens. Die werd gekweld door een grote zondige hartstocht. Leopold komt pas over twee dagen terug, hij kan me ook niet begrijpen - bedacht ze- maar toch zou ik naar huis moeten bellen dat ik vannacht niet kom.
Het bloed dat haar van ontstemming naar de hals gestegen was, zakte nu weer hals over kop in haar heupen. De vreemdeling hield een hand voor zijn ogen. Ze voelde dat ze hem onrechtvaardig had behandeld. Ze jubelde: Jaloezie? Zoetelief! Bitterhart! Het zou niet moeilijk voor hem hoeven zijn, zonder dat hij haar kende, wijs uit haar te worden! Ze wilde hem vertellen dat Leopold weliswaar een goed iemand was -- Maar de ondoorgrondelijke antwoordde: 'Ik benijd jou om hem.' En daarbij liet zijn uitdrukking voor het eerst emotie zien. Zijn ogen brandden als twee fakkels en het leek haar alsof hij ze in zijn woorden wilde doven, zo eigenaardig begon zijn blik te glinsteren. Hij vervolgde: 'Ik was nooit jaloers. Ik hou van kamers als deze. Zo'n armzalige stoel. Dit beddengoed; misschien lag er een uur geleden een vent met pokken in!'
Ze glimlachte. 'Je maakt grapjes, wildebras! Sporenridder! Je wilt me alleen maar laten voelen hoe zwaar het offer is dat ik aan je schoonheid breng.'
'Nee,' zei de man, 'als je naar deze twee stompjes van was kijkt, lijken die dan niet op twee afgebrande ledematen? Ze hebben hier op je staan wachten. Misschien dat er in het bed ongedierte op je wacht, zal het zich in het weke zoete deeg van je huid vasthaken en deelgenoot van je zijn als je jezelf vergeet. Ik dank je dat je bent gekomen. Tussen zulke afgebladderde, tandeloze, weerzinwekkende dingen durf ik het pas aan om uit te gaan. Tomeloos rollend - dat verzeker ik je, soms volkomen tomeloos rollend. En als je het snel doet, klinkt er een gekraak in mij, ja een gekraak, een verschrikkelijk, totaal onmenselijk geluid als van een karrewiel. '
'Het is een dichter,' antwoordde ze zichzelf, 'of een filosoof, die zijn heden ten dage zo; laat het nu maar zoals het is, straks zal ik als de gedistingeerde vrouw op hem overkomen.' Vastbesloten begon ze zich te ontkleden; ze was het haar eer verschuldigd.
Hij werd nu bang. Gekweld werd hij door het beeld: openmaken! Als een stuk speelgoed, tot op de radertjes die in de radertjes van alle andere grijpen.
En wat zijn tweede kwelling was: ze achtervolgt me. Ze rolt, hup, uit zichzelf. Voortdurend net eventjes voor me uit. Wat zit ze toch aldoor te kletsen? Ik moet als een hond de ronde, rollende bal van haar leven bespringen.
Ze zat nu voor hem met alleen nog haar schoenen en kousen aan. Ze had zich helemaal uitgekleed omdat hij het over ongedierte had gehad. Dat leek haar verstandiger. Haar heupen bolden met zwellende plooien naar beneden. Ze begon te rillen.
Zijn ogen trokken als honden aan de ketting heen en weer.
'Doe jij je kleren niet uit?' vroeg ze.
'Wil je niet eerst dansen?' vroeg de vreemdeling.
Er welden ergens tranen van woede op. De dame had spijt van haar avontuur en zou gemaakt hebben dat ze wegkwam als ze had gekund. Maar wat restte haar anders dan hem interessant en bijzonder te vinden. Ach, de liefde is nu eenmaal een met schuim bedekt rondgalopperend paard, ook al houdt het rillend halt.
'Je moet prachtig dansen,' zei hij weer talmend. 'Muziek bevindt zich soms nog net op de grens van het bestaan en waait eroverheen. Maar bewegingen -!'
'Nee, dansen dat doe ik niet,' antwoordde ze. 'Alsjeblieft, hou op met dat soort onzin uit te kramen. Ik hou toch evengoed van je, vlegel die je bent. Waarom kus je me niet?!'
Er viel een stilte. Toen vroeg hij behoedzaam: 'De meisjes die in je lichaam woonden, zijn die vertrokken?' Maar tegelijk hoorde hij zichzelf de onzinnige woorden uitspreken: 'Jong is wie liefheeft,' en op hetzelfde moment hingen haar armen om zijn nek. Zijn ogen schoten heen en weer als vissen in het donker.
'Laat je ogen tot rust komen, liefste, liefste, je ziet er zo nobel en ongelukkig uit!'
Daarop tilde hij de last met de macht der vertwijfeling op en zoende haar. 'Hoe is het met je Koeng-foe-tse?' vroeg hij zacht. Ze meende dat dat een vakterm van heren onder mekaar was; ze wilde zich niet blameren; ze voelde zich behaaglijk bij hem. Iets moedigde haar bovendien aan: Het zal beter gaan als we eenmaal verder zijn. Het puntje van de tong van de man raakte haar lippen. Dit oude communicatiemiddel tussen mensen, welke gedachte zich ook boven zulke lippen mogen ophouden, kende ze. Ze maakte haar tong langzaam breder en stak hem uit. Toen trok ze hem vlug in en lachte schalks. Haar schalkse lach - dat wist ze- was al vermaard toen ze nog een kind was. En voor de vuist weg, misschien onder de invloed van een onbewuste combinatie van klanken, zei ze: Koeng-foe-tse is blij ermee - er kwam niet het geringste vermoeden in haar op dat ze dat woord ooit eerder in een andere betekenis gehoord zou kunnen hebben.
Daarop zuchtte de onbekende. De ronde bol van de wereld rolde boven op hem. 'Nog een keer!' vroeg hij met knikkende knieën. En toen duurde het lang voordat zijn tanden helemaal door haar tong heen drongen. Maar ten slotte voelde hij hem dik in zijn mond. De storm van een grote daad wervelde hem omhoog. In zijn omwentelingen slingerde hij de witte, bloedende, in een hoek van de kamer om zich heen slaande, rond een hoog, hees gillend geluid, rond een tuimelende romp van een klank draaiende massa van de ongelukkige vrouw van zich af.
Uit: Gesammelte Werke 7, uitgegeven door Adolf Frisé.
Vertaald door Huub Beurskens.