Sanneke van Hassel
Hij leidt het verkeer
In volle vaart ga ik over het fietspad. Net op tijd zie ik dat het oranje licht knippert. Terwijl ik met één hand mijn dossiertas, die uit het kinderzitje dreigt te glijden, tegenhoud trap ik op mijn rem. En dan zie ik hem. Midden op het kruispunt, in een knalgeel hesje. Frankie. Dertig jaar geleden fietsten we elke dag samen naar school, reed hij daarvoor om.
Ik steek mijn arm uit en zwaai uitbundig.
Hij gebaart dat het verkeer over de Klaprozenweg door mag rijden.
Wanneer ik oversteek, zie ik dat er een man vlak achter hem staat, ook in een geel hesje. 'Alles is veilig', zegt de man tegen Frankie. 'Draai je nu om. Heel goed. Nu komt de andere kant. Let op die mevrouw daar.'
Frankie strekt zijn rechterarm en wenkt mij met zijn linkerhand. Nog een keer steek ik mijn hand in de lucht.
Hij reageert niet, zijn gezicht staat streng. Een grote zonnebril houdt zijn dreads naar achteren. Hij ziet er nog steeds uit als een jongen, alleen is zijn huid verweerd en zijn gezicht getekend. Aan de overkant rijdt een blonde vrouw op een racefiets. Zou hij naar haar kijken of naar mij, in de onbewaakte seconde dat het verkeer voorbijraast? Zou hij een vriendin hebben? Hij had altijd wel iets lopen, maar het duurde nooit lang.
Twee jaar geleden, op een zomeravond, zag ik Frankie voor het laatst. Ik was nog niet zo lang terug in Noord. Het had me veel moeite gekost Joost te overtuigen. Zo groen en zo dicht bij het centrum, ik bleef het herhalen. Dat de huizenprijzen in Noord aan het stijgen waren, had hem over de streep getrokken.
Het was een zonnige avond, met veel witte wijn had ik het afscheid van een collega gevierd. Nadat ik van de pont kwam, slingerde ik van het fietspad af, de Van der Pekbuurt in. Ik bedacht waar ik ook zou kunnen wonen, achter die gevel met klimroos, of daar waar een oud bankje onder het raam stond. Ik stak de Distelweg over en kwam in het buurtje van Frankies moeder. Grote kans dat zijn zus er ook nog woonde. De mensen wonen hier hun leven lang dicht op elkaar. Ik wilde dat de bewoners die op de stoep van hun huis zaten dachten dat ik ook uit de buurt kwam. Zo min mogelijk om me heen kijkend fietste ik langs de kleine huizen. Ik sloeg af naar de kade en daar, in een van de voortuinen, zag ik zijn lange gestalte. Met een flesje bier in zijn hand stond hij tussen de stapels stenen, schroot en cementkuipen. 'Frankie,' riep ik. Mijn stem kaatste tegen de lage gevels. Hij draaide zich om. 'Kijk nou eens.' Hij zette het flesje neer. 'Lena.' Ik smeet mijn fiets tegen een boom. Hij hield het hek voor me open. Ik was het groen van zijn ogen vergeten, de bruine vlekjes bij zijn pupillen.
Hij vertelde dat hij in koper handelde. Zijn nicht werkte bij het stadsdeel en wist precies welke panden gesloopt zouden worden. Frankie zorgde er dan voor dat hij een paar dagen eerder dan de slopers kwam en verwijderde de waterleiding. Zijn vriendin, een Turkse uit Nieuwendam, vond dat eng. Ze wilde precies weten wat hij aan het doen was en belde hem de hele dag. Met haar telefoon in haar hand geklemd zat ze op de bank Turkse televisie te kijken. Programma's over vermiste familieleden met gillende moeders en sombere vaders. Hij stopte met praten. 'En jij, Lena?' vroeg hij.
'Ik woon weer in Noord,' zei ik, en toen, snel: 'Is dat motorbootje aan de overkant van jou?' 'Ik ben het aan het opknappen,' zei hij. 'Kunnen we samen weer eens het IJ op.' Hij grijnsde. 'Het kan even duren.'
De stapel stoeptegels waar ik op zat, was warm van de zon. Joost zou koken, hij was vast allang klaar. Zware lucht van de sering van de buren. Ik dronk een flesje bier, en nog een. Het schemerde. Ik stond op, wankel. Nergens kon ik mijn fietssleutel vinden. Toch wel. In de berm zwaaiden boterbloemen op dunne stelen. Het bootje van Frankie stond halfvol water.
Enkele maanden daarna, op de markt, zag ik zijn moeder. Haar scootmobiel stond bij de viskraam. Ze vertelde de visboer dat Frankie vastzat. Het klonk niet ontevreden, een beetje zoals andere moeders vertellen dat hun zoon in het buitenland gaat werken, of een kind heeft gekregen. Het was iets met heling. 'Ach wat precies van wie is,' zei ze, 'dat weet toch niemand meer tegenwoordig, als je iets op internet koopt, of bij de kringloop.'
Toen we bij elkaar in de klas zaten, gaf Frankie mij soms snoep. Hij had altijd veel meer geld dan ik, de artsendochter, het tutje. En hij wist de weg. Woensdagmiddag, een bankje in het Noorderpark, ik denk dat we een jaar of negen waren. Hij legde zijn arm op de rugleuning. Ik durfde niet te bewegen, zijn warme huid tegen mijn nekharen.
De mededeling dat hij was opgepakt had ik niet uit mijn hoofd kunnen krijgen. Ik overwoog uit te zoeken wat de reputatie van zijn pro-Deoadvocaat was. Misschien zou ik hem kunnen helpen met zijn verweer. Maar ik werkte pas kort bij de rechtbank, ik moest denken aan mijn goede naam, mijn kind was pas vier maanden, ik had nauwelijks tijd voor familie en vrienden.
Hier staan we dan, Frankie en ik, op een kruispunt in de brandende zon. Hij zwaait niet.
Hij leidt het verkeer, wenkt wanneer ik door mag rijden. Een bus neemt de bocht, rijdt hem bijna omver. De hele dag staat hij in de uitlaatgassen, terwijl ik kouvat op mijn kantoor.
Nog één keer kijk ik om.
Met gespreide armen zet hij het verkeer stil.
Doorfietsen. Mijn eerste zitting is over een halfuur. Nog twee minuten, dank komt de pont. Het water klotst tegen de kade. Ik denk eraan hoe de meesten van ons hun bestemming nooit bereiken, dat het verdomd onduidelijk is wat dat is, een bestemming. Een ogenblik naast een doorgeschoten seringenstruik. Een tegel warm van de zon.
Elke dag vaar ik weg van Noord. Dicht bij de waterkant maakt een waterhoen een smerig nest. Repen plastic, een petfles en rafelig oranje touw vlecht hij tussen de schamele takken.
(uit: Ezels, Uitg. De Bezige Bij)
Voorgelezen door Marc Klein Essink voor UitgelezenVerhalen.nl