Simon Vestdijk
Een twee drie vier vijf
De deur wijkt open. Nadat ik de sleutel uit het slot getrokken heb, druk ik haar met mijn lichaam terug. Zij sluit zich met een geluid, dat uit twee andere geluiden bestaat en het kleine portaal doet weergalmen. Terwijl ik de verveloze trap oploop, voel ik met mijn rechterhand in mijn broekzak. Ook wel voor de warmte. Het was buiten koud en mijn jas is dun. Eerste verdieping. Mijnheer Schelm. Tweede verdieping. Mevrouw Beest. Derde verdieping. De familie Modder (jongeheer Modder, wiens stem wij soms horen). Vierde verdieping. 'Heden had, of greep een ontzettend ongeluk plaats .. .' Voor- dat er iets gebeurd is, werken de rotatiepersen al. Prachtige instrumenten - maar geen nikkelen handvat. Ik struikel over de drempel en treed binnen. Eerste minuut. De dag is binnen nog grauwer dan buiten. Mea is opgestaan, zij is bleek, heeft wallen onder de ogen. 'Hoe is het gegaan?' Ik trek mijn jas uit, guldene livrei der armoede, de ellebogen zorgvuldig door een liefhebbende vrouwenhand kaalgeschuurd, opzettelijk gaatjes gebrand door sigaretten. Maar in de kast hangen de verwonderlijk weelderige pelzen, zoals in dat verhaal van Sherlock Holmes: Neville St. Clair, vermomd als bedelaar met een 'shock of very bright red hair', de zakken vol 'coppers', Koper, nikkel. Köpernickel. Köpenick, kapitein, Von Kleist, luitenant! 'Slecht gegaan.' Ze weet dit al. Zeer snel, terwijl ik zitten ga op een der gebeeldhouwde zetels, herzie ik mijn bedeltocht die niets opgeleverd heeft. Werkloos en toch niet werkloos. Niet stempelen immers. Zijn er nikkelen stempels? Harmsen had geen cash, Derksen geen groot of klein geld, van Bol alles op de bank. Waardige vrienden. Of meneer maar liever niet meer terugkomt. Wij gaan alledrie een langdurige reis buitenslands ondernemen, onze drie zuinige vrouwen verafschuwen de bedelarij, wij onderhouden reeds verscheidene andere vrienden, neven, achterneven, zes grootmoeders en een halfzijdig verlamd familiefactotum. wij kregen hevige klappen in zaken, je weet hoe luxueus Marie is, hoeden met hele vogels erop (Henriëtte Vogel!!), een andere keer eens, maar kerel, drink een borrel, en misschien dat de oudoom van Smerksen je aan een baantje kan helpen, of... wacht eens ... Vlerksen zoekt een huisknecht, of word koloniaal, sandwichman, astroloog, rover, silhouettenknipper, maar ga in Jezusnaam weg! 'Neen, Mea, niets, je kent het, het oude liedje. Ik heb niet eens gegeten vandaag.' Mea culpa. Von Kleist had 'ein undifferenziertes Kindergesicht'. Maar Pruisisch luitenant toch! Mea, slank (niet mager), gedistingeerd mat (niet grauw van de honger), eenvoudig gekleed (en allerminst armoedig), staat weer op en reikt me een stuk chocola met een half opgestroopt nikkelen ik bedoel zilveren hemdje van zilverpapier en de indruk van drie snijtanden, zodat er iets lichter bruin gekleurde strepen in de chocola zichtbaar werden. Mogelijk is dit een bewijs van slechte kwaliteit... van de tanden, die niet met goud geplaveid zijn. Harmsen had een vreselijk goud gebit, waarmee hij mij de kamer uit grijnsde. Misschien kunnen we onze gebitten verkopen aan een Chinese beul. De kamer is ineens erg kaal. 'Heb je ... ?' Ja, knikt Mea, ze heeft een halfuur in de rij moeten staan maar de pendule is verdwenen, de tijd klopt nu alleen nog maar in onze harten. 'Luister eens, kind, er zit niets anders meer op; je weet, het is geen licht besluit, maar het is het beste, het verlost ons voorgoed van alle ellende, en er is bovendien niemand die we ongelukkig maken.' Haar lip trilt als van een kind. Er zit poeder op haar moedervlekje. En dan dat vettige haar van de keuken, de gesublimeerde vettigheid van duizend maaltijden. 'Flink zijn, denk nu aan een operatie, het duurt zelfs veel korter, en dan is alles voorbij en zijn we herenigd zonder de zorgen van dit aards bestaan!' Braaf gezegd, man. Bij het Heilsleger moet je. Een zwarte hoed met rode strik zou Mea wel staan. Ik overste. En dan een warm baantje bij de potten erwtensoep op straat met Kerstmis ... Hoe kan een vrouw nu toch snikken, als ze van alle lasten bevrijd zal worden. Ik ga dan maar naar haar toe, neem haar in mijn armen en lik aan haar reeds half gedroogde tranen. Een lief gezicht heeft zij toch, op straat draaien de 'heren' zich maar wát flink naar haar om. Een beroep als een ander. Met een vette grijns liet hij zich achterover in de stoel vallen, en strekte de met juwelen ringen beladen hand uit, waarin zij aarzelend haar schandegeld schoof. Ik had moeten schrijven, maart zou te koud zijn hier. 'Kom, kindje, wees nu flink.' Laat ze eerst maar uithuilen. Der Tod und das Mädchen, een lang strijkkwartet van Schubert. Beethoven zei: 'viehische Lust' om een vrouw te omarmen; zou wel anders spreken in mijn schoenen. Tweede minuut. Zes kogels, twee voor de voeten ... aan de voeten vastgespijkerd ... Dan begin ik onmiddellijk te praten, zoals hypnotiseurs en leeuwentemmers, die hun object geen ogenblik aan zichzelf mogen overlaten. Ik trek Mea aan haar benige vogelschoudertjes, Henriëtte Vogelschoudertjes, naar mij toe en doe haar naast mij neerzitten, op het knusverkleurde divankleed, waaronder de veren krijsen, één muzikale is erbij, met veel boventonen ... 'Luister nu, kindje .. .' boventonen in reden van 1 tot 4 tot 16, schitterend snarenspel... 'je denkt misschien, dat het onwaardig is, wat we gaan doen .. .' der Tod und das Mädchen, een heel kwartet in de divan, geld mee te maken... 'maar ik zou je een voorbeeld kunnen noemen .. .' tegelijk steek ik mijn hand in mijn rechter broekzak... 'van inderdaad hoogstaande mensen .. .' en trek de revolver eruit zonder dat Mea het ziet... 'ja, van een literaire beroemdheid zelfs .. .' het warm geworden nikkel voelt huiselijk aan, het laatste geleende geld ging ermee heen, angstig dat ik was, dat de verkoper naar een wapenvergunning zou vragen ... 'voor wie de zelfmoord, ik bedoel de zelfmoord van een liefdespaar...' de revolver ligt tussen ons in als een pasgeboren kind met een nikkelen gezichtje ... 'waarvoor de zelfmoord het hoogste was, de opperste liefdedaad zelfs, de verwezenlijking van een jaren gekoesterd verlangen, misschien reeds van de prilste jeugd af,…' achter Mea's hoofd met de grote donkere ogen zie ik een ingelijste prent, een breistertje met een poes, en hele velden van het behangsel met rozen en nootachtige figuren, hier en daar nog verguld; de rand van de lijst snijdt links een roos, houdt rechts tussen een roos en een noot het midden; raak geschoten in de roos ... 'je hebt wel van de grote dichter Von Kleist gehoord, Heinrich von Kleist, die een zeer ongelukkig leven leidde .. .' de revolver ligt veilig, ik betast zijn superieure vormen, hier rond, daar recht, dan weer onmerkbaar welvend, de trekker is als een beestentongetje in een opengesperde bek, een miereneter ... 'een sterk minderwaardigheidsbesef, ondanks zijn schitterende begaafdheid .. .' Buiten breekt de zon door. Een straatventer. Bij de buren een piano, twee huizen minstens. De eerste reis, die we samen maakten. In het hotel werd altijd gespeeld, bescheiden en ver weg, door de geluiden van het bordenwassen heen was het te horen. Ik zie de grauwe binnenplaats, met drie spichtige palmpjes en altijd een dikke kater... 'maar alles werd voor hem goedgemaakt, toen hij Henriëtte Vogel had gevonden, die met hem sterven wilde .. .' een mooi paar zal het geweest zijn, maar vooruit, het is niet alle dagen zelfmoord, historische Objektivität, Professor Mostschädel, Todmädel, Todmea ... 'omdat ze meer van hem hield dan van haar leven, en omdat voor hem .. .' ik schuif de revolver langzaam tegen Mea's dij aan, ze moet aan het wapen wennen, en vooral niet gaan gillen ... 'het hoogste geluk daarin bestond .. .' op de schoorsteenmantel staat de bolvormige goudvissen kom, met drie goudvissen erin, en één, die wat zilverder gekleurd is, zonder daarom nu juist tot de familie ... 'samen en door eigen hand te sterven .. .' der zilvervissen te behoren. 'Maar waarom dan toch?' - Verdomd, die preek had ik ingeoefend, ik begin niet weer opnieuw. Het wapen dringt een kuiltje in haar dij. Het vel is daar erg ruim geworden, maar vertoont nog steeds de pukkeltjes, die aanvoelen als een fijne rasp. De vissen zwemmen nu in een soort quadrille, chassez-croissez, en avant, dat is lang geleden, pas des patineurs, in zes stappen de hele zaal door. 'Maar hoor nu verder: op een koude winterdag, in een park bij Berlijn, ik geloof op Charlottenburg, schoot Von Kleist eerst zich ... eerst zijn geliefde, en toen zichzelf dood. Dat is heus niet zo ongewoon als je wel denkt.' Krachteloze herhaling! Maar haar ogen zijn vroom, gelovig. Het verhaaltje werkt. Nu snel handelen! Ik leg de revolver als een stuk speelgoed op haar schoot, als een plotseling, doch onopvallend geschenk aan een kind, waarvan men liever de gever niet wil zijn, en vouw haar koude hand eromheen, daarop de mijne. De goudvissen zijn groot geworden door de straalbreking in het glas, platten zich dan af, splitsen zich in een buik en een rug en losse vinnen. Hermafrodieten. Chinese vrouwen met moederlijke broeken. Op de tafel liggen grammofoonplaten, de oudste; de nieuwere, gave, zijn alle verkocht. Ik ken Mea drie jaar. Ze houdt nog steeds van muziek. 'Wil je, Mea?' Dan kijkt ze in haar schoot en ziet. We nemen onze handen van de revolver af. Een hard, glimmend metalen ding, zoals het ook aanvoelde. De zintuigen hebben geen verrassingen voor elkaar. Derde minuut. Het is natuurlijk staal, geen nikkel. Gebronsd staal. Alles vierkant, berekend, doelmatig, glad, koud. Zin uit een roman. Eén richeltje doet denken aan de recht uitgesneden neus van een afgodsbeeld uit de Congo, dat ik met Mea in Tervueren zag; de trekker daarentegen, zeer dwaas, aan een onderdeel van die ijzeren kip in de speeltuin, waar ik wel heenging als kind. Mijn moeder vond nooit goed, dat ik wat in die kip gooide. Misschien had ze geen geld. Neen, dat is onzin natuurlijk. 'Zou het pijn doen, dacht je?' De prikkel in de zenuwen verplaatst zich met een snelheid van dertig meter. 'Neen, kind, maar dat kan ik je nu niet uitleggen. Wees nu niet bang. Je gelooft toch, is het niet, dat we elkaar na de dood terugzien? En je vader ook, en mijn ouders, en dan zijn we voor eeuwig gelukkig!' Ze vlijt zich tegen me aan. Dertig meter. We zoenen elkaar, als voor ´t slapen gaan. Er treden nu andere voorwerpen in mijn gezichtsveld, het zeil, met krassen, vegen en brokjes modder voorzien, het uitgerafeld vloerkleed, een tafelpoot, in de beide kozijnen smalle planten, verlept, maar toch groen. Op deze divan hebben Mea en ik elkaar voor het eerst bemind. Ze was zo bang, haast nog meer dan nu. Ze ruikt naar vet haar, goedkope zeep. Dertig meter. Vooruit, Schluss, Henriëtte Vogel! Achtung, Achtung! Heinrich der V ögler. Nog een kus, lippen hier en daar hard, een zacht kussentje van snorhaartjes, niet kittelend. Lieber Heinrich, wie steht es mit der Religion? Bidden laat ik haar beslist niet, maar dat heb ik er ook wel uitgekregen, de godderij. Over tien tellen zij, dan ik, de volgorde staat wel vast, daar is weinig variatie in te brengen. Vooruit nu, nee, niet die tong. Miereneters. Er dendert een zware auto voorbij. Twee claxons. Grote terts. Een mus in de vensterbank. Zal schrikken van het schot. Men zou het wapen nog op iemand anders moeten richten, op Harmsen bijvoorbeeld, die is komen kijken! Eerst door haar hersenen en dan in zijn onderkaak. Transplantatie van hersendeeltjes in de kaak. De kaak gaat denken. Ik kauw, ik kauw, dus ik kauw. Toch een gedachte! Cogito ergo sum, dubito ergo sum ... Vreemd ... die leegheid ... dat geluk. .. één seconde van volmaakte leegheid. Alweer voorbij, gladde oase in de tijd, alle klokken stonden stil, alle mensenharten, alle vogelharten. Voorbij. Niet aan denken. 'Nu,' kind; - ik laat haar lippen los na een onbedoeld geluid, ze is erg bleek - 'voor alle zekerheid, zie je, om alle ... eh, vergiss ... neen, ik bedoel, om geheel zeker te zijn, zal ik het door je mond doen; doe je mond dan open, en houd me maar goed vast, och toe, schat...' Maar ze houdt zich wel vast. Ze spert haar mond open. Ik vat de revolver in mijn rechterhand. Achter boven de keelholte liggen de vitale delen, waar al het leven samenkomt. Ik zal niet kijken, maar dadelijk opstaan en de tweede akte spelen in een andere hoek van de kamer. Of is 't misschien schilderachtiger, als de lichamen over elkaar ...? Vlug breng ik de revolver langs de tandenrijen over de tong, en mik. Ze spert heel wijd open, gehoorzaam. Ik ben een keelarts, die de voorverwarmde spatel behendig naar binnen voert. Speekseldraden spannen zich in het hol, worden langer en dunner, en breken af. Ik zie de beide gehemeltebogen aan weerskanten van de huig, twee roodschemerige bruggenbogen met één pijler. Als een stalen motorboot schuift de revolver langzaam voorwaarts, mijn wijsvinger, kleine kapitein, aan de trekker. Ze klemt zich steviger vast. Ik hoor het kletteren. Stil nu. Maar nog eens! Mijn handen beven. Nog meer naar boven moet de loop gericht worden. Stil nu. Kletteren! Hoe meer ik tracht mijn handen in bedwang te houden, hoe erger het beven wordt. Tik-tik, rikketik. Plotseling een gil, hoog, gorgelend. Mea! Het heeft te lang geduurd. Ze duwt mijn hand naar achter, spuwt half de revolver uit. Kind met nikkelen gezichtje. Mislukt. Nog een gil! De revolver ligt op de grond. Nu de nageboorte. Ze komt naar me toe, doodsbleek, met verwrongen gezicht, hijgend. '0 God, nee, laat me niet sterven, ik. .. ik zal alles doen voor je, maar laat me leven, ik ben zo bang voor de pijn, en voor het schot ook. Beloof me dat je niet schieten zult!' Alles in duigen ... Avaient l'inexpiable tort, d'ajourner une exquise mort. Hi, hi, hi, les amants bizarres! Zal ik morgen wéér de vrindjes aflopen, aanbellen, smeken, voor jasexhibitionist spelen, weggetrapt worden? Dat nooit! Dood moet ze. Laat haar nog maar even praten, dan schiet ik haar door de slaap. 'Toe, beloof het nu! Ik zal alles voor je doen, werken, alles.' Vierde minuut. 'Ik zal een betrekking zoeken.' Dat doen we allebei al een halfjaar. Snedige opmerking. Er hapert toch wat aan d'r hersenen nu, ondanks de mislukking. Ze kan niets. Ze weet niets. Ze wringt haar handen. Dan brengt ze haar gezicht vlak bij het mijne. Confidenties? De goudvissen plassen zorgeloos in hun kom. Eén hoog, muzikaal toontje. Ping! 'Lieveling, luister nu. Ik zal naar het station gaan, en vragen, of ze niet een juffrouw voor de privaten gebruiken kunnen. Ik wil me aan andere mannen geven om voor ons beiden geld te verdienen, alles wil ik voor je doen. Op straat word ik soms aangesproken. Er was eens een rijke oude heer bij. Wat doet het ertoe?' Haar ogen glanzen. Ze weet niet, dat ze al zo goed als dood is. Ze lijkt op een der schimmen, die Odysseus om leven smeekten. Odysseus vocht samen met Achilles, en Achilles tegen Penthesileia. Wéér Kleist! Van Kleist kom ik niet af. Achilles doodde Penthesileia, die hem voor haar einde wel niet zulke short stories verteld zal hebben als wij aan elkaar. Short time. Oude heren. Ze zwijgt nu. Ik keer me van haar af, en zit gebukt te staren op de revolver, die als een stalen motorboot de zee-engte tussen twee verkleurde paarse tapijtbloemen binnenvaart. Ik keer me naar haar toe. Haar ogen staan zo klein alsof ze slaap heeft. Wellustige fantasieën over oude heren! Heinrich von Kleist zou zoiets nooit geduld hebben, om van Achilles maar te zwijgen. Short times met oude heren. Maar het duurt langer met oude heren ... 'Ik wist niet, dat je zo laf was!' - Eensklaps hoor ik duidelijk mijn horloge tikken, maar dan herinner ik me, dat ook dit allang verkocht is. Tik-tik. Neen, het zijn de goudvissen, met hun kleine, beschubde staarten tegen het glas; of misschien luchtbelletjes, die aan de oppervlakte breken. Mea ging er toch nog op uit om voedsel voor ze te kopen. Gedroogde watervlooien voor een short time. Wil mevrouw ook een mooie Zuid-Chinese sluiersalamander? Eigenlijk is Mea altijd een slechte huisvrouw geweest, spaarzaam in kleine dingen, verkwistend in grote. Watervlooien dan geen goed voorbeeld ... Ze snikt zachtjes. Wat een vrouw. Ontrouwfantasieën. Onzindelijk. Modder op de vloer. Niet op te rekenen, vergissingen met afspraken. Slechte adem soms. Praat te veel. Nu kan ze wel stil zijn, denkt zeker, dat ik haar vergeet, houdt haar adem in. Loert ze op de revolver? Ik raap het ding op. Haar schrikbeweging merk ik zonder haar te zien. En hoe weinig deelnemend 's nachts, harde rug, alle bewegingen plichtsgetrouw, meer niet. Ze heeft ook altijd onaardig over haar moeder gesproken ... Ik sta op en loop naar de tafel. Two little Bluebirds van Jack Hylton and his band. Duidelijk zie ik het rossige bengelgezicht voor me, een kruising van cherubijn en pooier. Oude heren ... Goalbird. Blueband. Maar ook Mea is opgestaan, ze sluipt achter me om, is bij het raam. Haar haren zijn los. Wat doet ze? Eén schot nu, quasi op de mus, die wegvliegt! Maar Mea slaat met de vuisten op het glas, en gilt, gilt, gilt! Laat dát ophouden, in Godsnaam, laat dat na! Het glas breekt, rinkelend vallen de scherven naar buiten en naar binnen. En gillen, gillen. Haar hand bebloed. Ze wil haar hoofd door de te kleine wigvormige opening steken. Met twee stappen ben ik bij haar, de revolver nog steeds in mijn bezit, en trek haar terug. 'Ga weg, help, moord, help!' Ze rent naar de deur, maar ik ben haar voor en versper de weg. De suitedeuren zijn gesloten, sleutel in een la. Ze kijkt weer naar het raam, jammerlijk angstig. Maar ik heb nu geen medelijden meer met haar, als ik het al ooit gehad heb. Eerst zij, en dan ik. Ik doe een stap naar voren. Vlug en huppelend ontwijkt ze me. Stuivertje verwisselen. Kruip door, sluip door. Quadrille, en avant, deux! 0, welk een marteling voor de dood, stond in een der Tsjekakelders met bloed geschreven. Verdomde bolsjewieken. Verdomd kreng! Ik loop recht op haar af, maar dan is ineens de tafel tussen ons. Praten helpt nu niet meer, krankzinnig staan haar ogen. En de mijne? Driemaal om de tafel heen, dan vliegt ze weer als een dier naar de deur. Voor de tweede keer snijd ik haar de pas af. Buiten hoor ik dezelfde venter, die teruggekomen is. Ik begrijp dit niet. In een zalig tijdverdrijf zwemmen de vier goudvissen door hun kom. Daar vier, hier twee. De zilverige draagt de revolver. Ping! De zilverige richt zijn ronde ogen op de goudste, een oeroude jaloezie wordt in hem wakker. Revolver op Mea gericht. Mea culpa. Vijfde minuut. Culpabilité, cupidité. Schuld, wellust. Short time, verdomd! ... Maar ik raap mijn laatste resten redelijkheid bij elkaar - laat in Christusnaam die venter weggaan! - en spreek nog eens tegen haar, met nobele basstem. 'Mea, vergeef het me, maar je hebt je toestemming gegeven, we kunnen nu niet meer terug, ik volg je immers: De haan biedt weerstand, geeft mee, wordt week als een verslappende spierpees in de elleboog. Er klikt iets. - Na het schot, dat door de kamer donderde, zie ik twee dingen, beide van glas: hetzelfde wigvormige gat in het venster, en de ronde goudvissenkom, die in twee grote stukken is gebarsten en in duizenden splinters. Het water gutst over schoorsteenmantel en vloer. Twee kleinere scherven staan rechtop in het kleed, vallen dan langzaam om. De vissen spartelen, schuiven, hobbelen in hun nieuw milieu. Mea staat ongedeerd, met de ogen gesloten. Ik onderdruk de reflexbeweging naar mijn eigen slaap, dat had trouwens ook naar de mond moeten zijn. Nog vijfkogels, en dan hebben we nog touw, een gaskraan, messen. Ik beweeg me naar haar toe, mijn schoenen zijn veel zwaarder geworden. Ze vlucht, maar ook langzamer, zakt dan in elkaar. Toch geraakt? Rook. Nergens bloed. Ik ben dicht bij haar. Mea? Een floers voor mijn ogen, een gevoel van zwaarte erachter. Hoe bleek is ze. - Ik schrei niet om haar, maar om een herinnering, die me overweldigt. Ik was negen jaar, en mijn moeder was ziek, toch niet in bed. Ik speelde piano, en mijn moeder vroeg me ermee op te houden, omdat ze hoofdpijn had. Maar ik speelde door, en deed alsof ik niets hoorde. Toen verbood ze me, scherp, scherper dan anders. En ik, ik richtte me op, en begon haar als een bezetene uit te dagen door een woest spel over alle octaven. Er kan geen toets bij geweest zijn, die ik niet geraakt heb. Telkens en telkens weer bonkten mijn beide vuisten op het instrument, terwijl ik mijn voet nog vooruitstak om het pedaal neer te drukken en het geluid te versterken tot iets ongehoords. Mijn moeder kwam op me af, gilde vreemd kinderachtig, en viel toen bewusteloos op de grond. Het duurde lang voordat ze bijkwam. Ik dacht dat ze dood was en heb toen met haar willen sterven ... Mea. Bleek en afgetobd. Drie van de vier goudvissen hobbelen over de vloer naar haar toe, alsof ze haar willen troosten. Verwonderlijk, dat er zo weinig verschil bestaat tussen een piano en een revolver met een goudvissenkom. De revolver leg ik neer. Glas knerst onder mijn schoenen. Van de divan neem ik een der zeer dunne kussens, en schuif het onder haar hoofd, loop dan naar de kast om brandewijn te halen, die er niet is, azijn, die er niet is. Ik keer weer naar haar terug. Hoe gemakkelijk zou het zijn, haar van dichtbij te raken nu, ik zou zelfs haar mond kunnen openen. Maar ik neem een lege bloembak, vul die met water uit het keteltje, dat op de koude kachel staat, en tracht de goudvissen te vangen. Kil en glibberig voelen ze aan. Met schokkende, herhaaldelijk onderbroken bewegingen schieten ze door het water in de bak, tevreden en gelukkig. Dan veeg ik met mijn voet het glas wat bij elkaar, en kijk door het venster. De straat is leeg, de venter weer verdwenen, nu voorgoed misschien! Opnieuw breekt de zon door. Het geluid van het schot schijnt niet gehoord te zijn. Mea is voorbestemd om oud te worden. Ik zal nooit meer over deze dingen met haar spreken. Het beste is, dat ik een paar uur wegga, om haar te laten bijkomen van de beproeving, die ik haar oplegde. Op de tafel ligt een stuk papier, dat ik met een onhandige boodschap volschrijf; zie hoe mijn vingers trillen. Duidelijk hoor ik haar ademhaling, zij leeft. Aan mijn wijsvinger zit ineens bloed. Nu naar de Leeszaal om de roman op te schrijven? Beproeving die ik haar oplegde ... Zij leeft!... Nee, nee, ik kon wel eens beter naar Harmsen gaan om een tientje te leen te vragen. Stembuiging, smekende blik, holle wangen: alles tot mijn beschikking. En daar over de stoel hangt de guldene livrei der armoede, waarop zelfs m'n hoed zich nog in wankel evenwicht boven houdt, door geen luchtverplaatsing, geen schot, geen gil te verstoren. Een uurtje wegblijven maar. Neville St. Clair gaat op roof uit. Neen, beter Sherlock Holmes himself: his last bowl Ik ben heel moe. Ik glimlach de kamer toe, werp Mea een handkus toe, buig nóg eens, en trek de deur achter mij dicht. Portaal. Trap. Derde verdieping. Alles stil. De familie Modder. Tweede verdieping. Mevrouw Beest (vaak twijfelachtig bezoek). Eerste verdieping. Meneer Schelm. Trap. Hol klinken mijn voetstappen. En ten slotte de buitendeur, die met een dubbel geluid in het slot valt.