Sjeherazade
Het verhaal van de man die nooit meer lachte
Het verhaal van de man die nooit meer lachte
Er was eens een man die vele huizen en rijkdommen bezat. Hij had geld, dienaren, slaven en bezittingen. Toen hij stierf in de genade Gods, liet hij een jonge zoon achter. Toen deze was opgegroeid, ging hij zich zo te buiten aan eten, drinken, het luisteren naar muziek en gezang, ontvangsten, giften en verkwisting van de rijkdommen die zijn vader hem had nagelaten, dat na verloop van tijd het geld op was.
Nu hij geen geld meer had, begon hij de slaven, slavinnen en bezittingen te verkopen. Hij verkwistte alles wat zijn vader hem had nagelaten en werd zo arm dat hij uiteindelijk als handarbeider de kost moest verdienen.
Nadat hij een jaar lang zo had geleefd, zat hij op een dag tegen een muur te wachten tot iemand hem werk aanbood. Opeens verscheen er een man met een knap gezicht en fraaie kleren, die op de jongen afliep en hem groette. De jongen vroeg: "Oom, kent u mij soms van vroeger?"
Maar de man zei: "Ik ken je helemaal niet, jongen, maar ik zie de sporen van welstand in je, hoewel je er nu ellendig aan toe bent."
"Het lot is onontkoombaar, oom," zei de jongen. "Hebt u, met uw vriendelijke gezicht, soms iets nodig waarvoor u mij kunt tewerkstellen? "
"Jongen, ik wil je iets heel gemakkelijks opdragen."
"Wat dan, oom?"
"Ik heb tien sjeiks bij me in huis, maar er is niemand om ons te bedienen. Je kunt bij ons voldoende eten en kleren krijgen als je ons wilt bedienen. Je zult bovendien geld en giften krijgen en misschien zal God daardoor je vroegere welstand herstellen."
"Ik hoor en gehoorzaam," zei de jongen.
Toen zei de sjeik: "Er is één voorwaarde."
"Welke dan, oom?"
"Die is, jongen, dat je alles geheim houdt wat je bij ons ziet, en als je ons ziet huilen, vraag dan niet naar de reden."
"Afgesproken, oom," zei de jongen.
De sjeik zei: 'Kom jongen, laten we gaan met de zegen van God de Allerhoogste.'
De jongen stond op en liep de sjeik achterna. Ze kwamen bij een badhuis en de sjeik liet hem er binnengaan om het vuil van zijn lijf te wassen. Vervolgens stuurde de sjeik een bode weg, die terugkwam met een fraai kleed, dat hij de jongen liet aantrekken. Ten slotte nam hij hem mee naar zijn huis, waar het gezelschap zich bevond. Het huis was een hoog, ruim gebouw met salons en zalen tegenover elkaar en in elke zaal een fontein waarop vogels tsjilpten. Aan alle kanten waren ramen die op een prachtige tuin uitkeken die zich rond het huis uitstrekte.
De sjeik leidde hem naar een van de vertrekken, waarvan de wanden met gekleurd marmer versierd waren. Het plafond was met lapis lazuli en blinkend goud ingelegd en de vloer was bedekt met zijden tapijten. Er zaten tien sjeiks tegenover elkaar, gekleed in rouwgewaad, die huilden en jammerden. De jongen verbaasde zich over dit tafereel en stond op het punt de sjeik te vragen wat er aan de hand was, maar hij herinnerde zich de voorwaarde en hield zich in. De sjeik overhandigde de jongen een kist waarin dertigduizend dinar zat en zei: "Jongen, geef het geld in deze kist uit ten behoeve van ons en jezelf, zoals je belieft. Jij bent zaakwaarnemer, pas dus goed op hetgeen ik je heb toevertrouwd."
De jongen zei: "Ik hoor en gehoorzaam."
Toen de jongen een aantal dagen en nachten hun kosten had betaald, stierf een van de sjeiks. Zijn metgezellen namen hem op, wasten hem, wikkelden hem in een lijkwade en begroeven hem in de tuin achter het huis. Daarna bleef de dood de een na de ander wegnemen, totdat alleen de sjeik die de jongen in dienst had genomen was overgebleven. Ze bleven getweeën in het huis zonder dat er een derde bijkwam en zo leefden ze een aantal jaren. Uiteindelijk werd de sjeik ziek en toen de jongen de hoop had opgegeven dat hij in leven zou blijven, ging hij naar hem toe, betuigde hem zijn medelijden en zei: "Oom, ik heb u twaalf jaar gediend zonder dat ik zelfs maar een enkel uur plicht heb verzaakt. Ik heb u raad gegeven en u met toewijding gediend zoveel als in mijn vermogen lag."
De sjeik zei: "Ja, jongen, je hebt ons gediend tot al die sjeiks overleden waren. En nu is ook voor mij de dood onontkoombaar."
De jongen zei: "Sidi, u bent in levensgevaar. Ik zou willen dat u me vertelt wat de reden is waarom u huilde en onophoudelijk jammerde en treurde."
"Jongen, dat is jouw zaak niet. Val me niet lastig met iets dat ik niet kan verdragen, want ik heb God de Allerhoogste gevraagd niemand aan te doen wat ik heb doorstaan. Als je veilig wilt zijn voor wat ons getroffen heeft, open dan die deur nooit."
Hij wees met zijn hand naar een deur en waarschuwde hem ervoor. Hij vervolgde: "Als je wilt dat jou hetzelfde overkomt wat ons is overkomen, maak de deur dan open. Dan zul je weten waarom je ons in die toestand zag, omdat je het dan zult betreuren zonder dat spijt nog iets kan uithalen."
Hierna werd de ziekte ernstiger en de sjeik overleed. De jongen waste hem, wikkelde hem in zijn lijkwade en begroef hem bij zijn vrienden.
De jongen bleef in het huis, nu hij de bezitter was geworden van de hele inboedel. Desondanks was hij onrustig en piekerde hij erover wat er met de sjeiks aan de hand geweest was. Terwijl hij op een dag nadacht over de woorden van de sjeik en zijn vermaning de deur niet te openen, bekroop hem de lust ernaar te gaan kijken. Hij ging erheen en zocht net zo lang tot hij een klein deurtje vond, dat overwoekerd was met spinnenwebben. Er zaten vier stalen sloten op. Toen hij dat zag moest hij aan de waarschuwing van de sjeik denken en liep weg.
Later kwam hij weer in de verleiding de deur te openen, maar hij weerstond de drang zeven dagen lang. Op de achtste dag kreeg zijn nieuwsgierigheid de overhand en zei hij tegen zichzelf: Ik moet die deur openmaken en zien wat er gebeurt. Het lot en de almacht van God kunnen door niets worden afgewend. Er gebeurt niets zonder dat Hij het wil.
Hij stond op en maakte de deur open, nadat hij de sloten verbroken had. Toen de deur open was, zag hij een smalle gang. Hij ging erin en toen hij drie uur had gelopen, kwam hij opeens naar buiten op de oever van een brede rivier. Verbaasd liep hij verder over de oever, terwijl hij links en rechts om zich heen keek.
Plotseling daalde er een reusachtige adelaar uit de lucht neer, pakte de jongeman op met zijn klauwen en vloog met hem weg tussen hemel en aarde. Na een tijd kwamen ze bij een eiland middenin de zee, waar de adelaar hem neerwierp en vervolgens wegvloog. De jongen was ten einde raad en wist niet waar hij heen moest gaan. Terwijl hij daar wanhopig zat, zag hij op een dag het zeil van een schip, dat in zee schitterde als een ster aan de hemel. De jongen vestigde zijn hoop op het schip, dat hem misschien redding zou brengen. Hij bleef ernaar turen, totdat het naderbij was gekomen en hij kon zien dat het van ivoor en ebbehout was gemaakt. De roerbladen waren van sandel- en aloëhout, en alles was overdekt met blinkend goud. Op het schip zaten tien jonge maagden, mooi als de volle maan. Toen de meisjes hem zagen, verlieten ze de boot en kwamen naar hem toe. Ze kusten zijn handen en zeiden: "Jij bent de koning en de bruidegom."
Er kwam een meisje op hem af dat er uitzag als de stralende zon in een smetteloze hemel. Ze droeg een zijden doek, waarin een koningsmantel en een gouden kroon ingelegd met allerlei edelstenen lagen. Ze liep naar hem toe, deed hem de mantel om en zette de kroon op zijn hoofd. Daarna tilden ze hem op en droegen hem naar de boot, waarin allerlei gekleurde zijden tapijten lagen. De meisjes hesen de zeilen en voeren de golvende zee op.
De jongeman vertelde: "Toen ik zo met hen meevoer, dacht ik dat het een droom was. Ik wist niet waar ze me heen brachten. Toen we aan land gingen, zag ik dat de hele kust volstond met soldaten, alleen God, Hij zei geprezen, weet hoeveel het er waren. Ze waren allen in gevechtsuitrusting. Ze brachten me vijf kostbare paarden met gouden zadels, ingelegd met parels en kostbare edelstenen. Ik nam een van de paarden aan, besteeg het en reed weg, terwijl de andere vier mij volgden. Boven mijn hoofd werden vaandels en vlaggen gehesen en er werd op trommels en cimbalen geslagen. De soldaten stelden zich links en rechts in rijen op. Ik reed tussen hen door terwijl ik me afvroeg of ik sliep of wakker was. Ik reed voort en ik kon niet geloven dat ik me werkelijk temidden van deze stoet bevond, ik dacht dat het een verwarde droom was.
Ten slotte keken we uit over een groene grasvlakte met paleizen, tuinen, bomen, rivieren, bloemen en vogels, die God de Enige de Almachtige bejubelden. Opeens verschenen er tussen de paleizen en tuinen grote legerscharen, die als een waterval voortgutsten tot ze de hele vlakte hadden overspoeld. Toen het leger vlakbij me was, hield het halt, waarna een koning zich uit de troep losmaakte, alleen te voet voorafgegaan door enkele hovelingen."
Toen de koning vlakbij hem was, steeg hij af van zijn paard. De jongeman steeg ook af en ze begroetten elkaar hartelijk. Daarna bestegen ze hun paard weer, terwijl de koning zei: "Kom met ons mee, je bent onze gast."
De jongeman volgde hem al pratend, terwijl de troepen in rijen voor hen uitreden. Ze kwamen bij het paleis van de koning, waar ze afstegen en allen naar binnen gingen.
De koning leidde de jongen aan de hand naar binnen en liet hem op een gouden zetel plaatsnemen. Hijzelf ging naast hem zitten. Op dat moment nam de koning de sluier van zijn gezicht, en hij bleek een meisje te zijn, zo mooi als de stralende zon aan een smetteloze hemel. Ze was lieftallig, bekoorlijk, koket, ijdel en van een volmaakte schoonheid. De jongen zag een grote zegen voor zich en een intens geluk en bewonderde haar volmaakte schoonheid.
Zij zei echter: "Weet, sire, dat ik de koningin ben van dit land. Alle soldaten die u hebt gezien en alle ruiters en al het voetvolk zijn vrouwen. Er zijn geen mannen bij, want in ons land plegen de mannen te ploegen, te zaaien en te oogsten. Ze werken aan het bebouwen van het land, het bouwen van steden en alle ambachten die de mensen van nut zijn. De vrouwen zijn echter de heersers en bekleden de hoge bestuursambten en aanvoerdersrangen. "
De jongen was hierover ten zeerste verbaasd.
Terwijl zij zo praatten, kwam de vizier binnen, een eerbiedwaardige, deftige oude vrouw met grijze haren. De koningin zei tegen haar: "Haal de rechter en de getuigen." Hierop liep de oude vrouw weer weg.
Ondertussen probeerde de koningin de jongeman op zijn gemak te stellen en met vriendelijke woorden zijn verlegenheid weg te nemen. Ten slotte liep ze naar hem toe en vroeg:
"Bent u bereid mijn echtgenoot te worden?"
De jongen sprong op en wilde de grond voor haar voeten kussen, maar zij hield hem tegen. Hij zei: "Mevrouw, ik ben de onbeduidendste van de dienaren die u dienen."
Ze zei: "Heb je al die dienaren en legers, al die schatten en al dat geld gezien?"
"Ja."
"Dat alles staat tot uw beschikking, u kunt ermee doen wat u wilt, "
Daarna wees ze echter naar een gesloten deur en zei: "Alles staat tot uw beschikking, behalve deze deur. Maak hem niet open, want dat zult u betreuren wanneer spijt niets meer uithaalt."
Nauwelijks was ze uitgepraat of de vizier kwam binnen met de rechter en de getuigen. Het waren allemaal statige, eerbiedwaardige oude vrouwen met het haar los over de schouders hangend.
Toen zij tegenover de koningin stonden, beval deze hun het huwelijk te voltrekken. Zo trouwde de jongeman met de koningin en er werden feestmaaltijden gehouden. Nadat ze hadden gegeten en gedronken, met de soldaten om zich heen geschaard, bracht de jongeman de huwelijksnacht met haar door en merkte dat zij nog maagd was. Hij ontmaagdde haar en leefde zeven jaar met haar in overvloed, geluk en weelde.
Op een dag herinnerde hij zich de gesloten deur en zei in zichzelf: Als er geen kostbare schatten achter zouden liggen, zo mooi als ik nog nooit aanschouwd heb, zou ze me niet verboden hebben hem te openen.
H ij ging erheen en maakte de deur open. Hij keek naar binnen en zag de vogel die hem van het strand had opgepikt en hem op het eiland had neergezet. Zodra de vogel hem zag zei hij: "Geen welkom voor het gezicht dat nooit meer geluk zal kennen. "
De jongen vluchtte weg toen hij deze woorden hoorde, maar de vogel kwam achter hem aan, greep hem en vloog een uur lang met hem tussen hemel en aarde. Hij zette hem neer op de plaats waar hij hem destijds had opgepikt, en verdween. De jongen ging zitten, en toen hij weer tot zichzelf kwam, herinnerde hij zich de voorspoed die hij had geproefd, de weelde en het geluk, de legerscharen die voor hem uitreden en de macht die hij had, en hij begon te huilen en te jammeren. Hij bleef twee maanden op het strand waar de vogel hem had neergezet in de hoop dat hij naar zijn echtgenote zou kunnen terugkeren.
Op een nacht, terwijl hij wakker lag en somber piekerde, hoorde hij opeens een stem spreken. Hij luisterde, maar hij zag niemand. De stem zei: "Wat een groot geluk, maar wat voorbij is komt niet terug. Hoe talrijk zijn je zuchten." Toen hij dat hoorde gaf hij de hoop op dat hij de koningin ooit zou weerzien en tot de voorspoed zou terugkeren die hij had gekend. Hij ging het huis weer binnen waar de sjeiks hadden gezeten en begreep dat hun hetzelfde was overkomen als hem, en dat zij daarom zo hadden gehuild en getreurd. Hij kon hen nu verontschuldigen. De jongen viel ten prooi aan droefheid en verdriet. Hij ging de salon binnen en huilde en jammerde onophoudelijk. Hij at niet meer en dronk niet meer, verzaakte aangename geuren en vertier, totdat hij stierf en naast de sjeiks begraven werd.
Uit het Arabisch vertaald door Richard van Leeuwen
Uit het Arabisch vertaald door Richard van Leeuwen