Yukio Mishima
Prille liefde
Ze hadden afgesproken elkaar weer te treffen op de eerste dag dat de vissersboten niet uit konden varen, maar het scheen wel of er nooit meer zo'n dag zou komen.
Eindelijk echter kwam er toch zo'n storm opzetten, dat de vloot binnen moest blijven. Hij huilde over het dorp, tot het scheen of hij zelfs de schamele kersenbloesems die hier en daar reeds begonnen te ontluiken, vernietigen wilde. De vorige dag had een ongewoon vochtige wind de zeilen zo zwaar als lood gemaakt en toen de zon onderging kreeg de lucht een merkwaardig intense straling. Daarop begon een zware deining en bij de haven sloegen de golven, hoge schuimfonteinen opwerpend, met donderend lawaai over de hoofden. Midden in de nacht joeg de wind heftige regenbuien voor zich uit en hemel en aarde waren vol geluiden die aan het schimpen en klagen van bovenmenselijke wezens deden denken.
Shinji lag op zijn slaapmat en luisterde naar de stem van de storm. Voor hem vertelde ze slechts, dat de boten morgen niet uit zouden varen. Ja, zelfs het touwslaan zou waarschijnlijk onmogelijk zijn, en het kon best zijn dat ook de door de jeugdbond georganiseerde rattenjacht afgelast moest worden. Deze prettige gedachten hielden hem wakker, maar omdat hij zijn moeder niet wilde wekken bleef hij stil liggen wachten, tot het eerste morgenlicht door de kieren zou dringen. Het hele huis sidderde op zijn fundamenten en de blinden voor de ramen klapperden. Op straat hoorde hij een kletterende bons, waarschijnlijk een gegolfd ijzeren plaat die van het een of andere dak gewaaid was.
Alle huizen op Uta-jima, zowel die der rijken als die der armen, schenen naar één model gebouwd. Door de ingangsdeur kwam je in een klein portaal, met links de deur naar het toilet en rechts die naar de keuken. De wind sloeg de stank uit die beide vertrekken neer, zodat het in de slaapkamer wel leek of je in de wc lag.
Het duurde lang eer het raampje, dat op de schuur van de buren uitzag, eindelijk bleek begon te worden. Shinji, die de hele nacht de regen op het dak had horen roffelen, kon nu ook zien hoe ze opspatte van de vensterbanken.
Vroeger had hij altijd de pest gehad aan zulke dagen wanneer je niets verdiende omdat je niet kon vissen, maar nu kon het weer hem niet afschuwelijk genoeg zijn. Het feest dat hij verwachtte zou zich niet tegen een blauwe hemel met vlaggen aan alle scheepsmasten, maar tegen een achtergrond van huilende wind en wit opbruisende golven afspelen. Bij deze gedachte kon hij het niet langer uithouden. Hij sprong op van zijn mat om snel zijn broek en zijn dikke trui vol gaten aan te trekken. Van het geluid werd ook zijn moeder wakker en toen ze opkeek zag ze de schaduw van een man tegen het zwak verlichte venster. '
'Hallo!' riep ze. 'Wie is dat?'
'Ikke.'
'Waarom laat je me zo schrikken? Je wilt toch zeker met zo'n onweer niet gaan vissen?'
'De boten varen vast niet uit, maar ... '
'Nou, waarom blijf jij dan niet wat langer liggen? Ik dacht waarachtig, dat er een vreemde man voor het raam stond.'
Zijn moeder had nog zo'n ongelijk niet. Het leek vanochtend werkelijk of Shinji plotseling een man en een ander mens was geworden. Haar Shinji, die anders nauwelijks de mond opendeed, zong dat het een aard had, en op een gegeven ogenblik stond hij zelfs op zijn handen tegen de muur. Zijn moeder was bang dat hij door de dunne wand zou trappen. Maar ze bromde alleen maar: 'Ik geloof dat de storm jou in het hoofd is geslagen!' Telkens weer bleef Shinji voor de hangende klok in de keuken staan, hoewel het glas zo zwart was van roet en spinnenwebben, dat je de wijzers haast niet meer kon zien. Zijn hart kende geen twijfel en geen enkele keer vroeg hij zich af, of het meisje bij zulk een noodweer haar afspraak wel zou houden. Hij had niet de minste fantasie en kende dus ook niet het melancholieke tijdverdrijf, alle mogelijke geluk en ongeluk door de verbeeldingskracht op te roepen en te vergroten.
Toen Shinji het wachten niet meer uit kon houden, trok hij zijn gummiregenjas aan en ging naar het strand. Het scheen hem of enkel de zee begrip genoeg had om op zijn onuitgesproken vragen te antwoorden.
Woedende golven stortten zich over de golfbrekers en rolden tot voor zijn voeten om zich dan weer verontwaardigd terug te trekken. De zwarte bal hing uit, en de kleine bootjes waren ver op het strand getrokken.
Bij het terugrollen der golven openden zich dalen, waardoor men bijna de bodem van de haven kon zien.
De met wind gemengde regen was zout van zeeschuim. Shinji likte met zijn tong de druppels af, die langs zijn neus vloeiden en hun zilte smaak herinnerde hem aan de kus, die Hatsué eens op zijn lippen gedrukt had. De storm joeg de wolken voor zich uit, zodat het zonlicht telkens tussen hun zwarte massa's doorbrak. Soms zag Shinji aan de horizon ook lichtere wolken, van het soort die een opklarende hemel schijnen te beloven, maar een ogenblik later waren ze weer verdwenen.
Shinji keek zo aandachtig naar de lucht, dat hij niet merkte hoe een bijzonder hoge golf op hem afkwam, eer hij plotseling met zijn houten sandalen in het water stond. Toen hij naar beneden keek zag hij dat de golf een bijzonder mooie, perzikkleurige schelp tot vlak voor zijn voeten gespoeld had.
Hij nam de schelp op, en bekeek haar. Ze was volmaakt van vorm en er zat zelfs geen barstje in de papierdunne randen. Met de gedachte dat dat een mooi cadeautje zijn kon, stak hij haar in zijn zak.
Dadelijk na het eten stond Shinji weer op om weg te gaan. Zijn moeder, die zag dat hij er weer op uit wilde, hield op met afwassen. Maar ze durfde hem niet te vragen waar hij heen ging, want iets in de houding van haar zoon waarschuwde haar dat ze beter kon zwijgen.
Waarom, dacht ze, heb ik ook geen dochter die me een beetje in huis kan helpen? De mannen gaan naar zee. Ze worden vissers of monsteren op de kustvaarders die wekenlang uitblijven. De vrouwen, die niet voor de wijde wereld bestemd zijn, koken rijst, halen water van de put, verzamelen zeewier, en als de zomer komt gaan ze duiken. Ook voor Shinji's moeder, die tot de oudste en beste duikers hoorde, was die schemerwereld diep onder water het eigenlijke rijk der vrouwen.
Dat alles kende ze.
Het vissershuis, waar het ook in de middag nog donker is, de kamer, waar de kinderen geboren worden, en het schemerrijk onder zee, dat waren de drie tonelen waarop haar leven zich afgespeeld had.
De moeder moest denken aan een der vrouwen met wie ze de vorige zomer samengewerkt had. Het was een weduwe, niet bijzonder sterk, die nog een kind aan de borst had. Samen doken ze naar sponsen, en toen ze weer bovenkwamen en bij het vuur stonden te drogen, was die vrouw plotseling bewusteloos geworden. Ze draaide met haar ogen, beet zich in de blauwe lippen en zakte plotseling in elkaar. De avond dat haar lijk in het sparrenwoud werd verbrand hadden de duikervrouwen zich dat zó aangetrokken, dat velen van hen zich al jammerend plat ter aarde wierpen. Naar aanleiding van die gebeurtenis ontstond toen een gerucht, waardoor veel vrouwen een tijd lang niet meer durfden te duiken. Men zei dat de vrouw op de zeebodem dingen gezien had die niet voor mensenogen bestemd zijn, en dat ze daarvoor gestraft was.
Shinji's 'moeder, met even weinig fantasie als haar zoon, had daarover alleen maar gelachen. Ze was dieper en dieper gedoken, en niemand had zulke rijke schatten naar boven gebracht als zij. Ze maakte zich geen zorgen over zaken die ze niet kende. Ze was trots op haar goede gezondheid, en het ging haar net als haar zoon, bij een storm als die nu daarbuiten raasde, voelde ze zich alleen maar lekker.
Toen ze had afgewassen ging ze met openhangende kimono en voor zich uitgestrekte naakte benen zitten, en bekeek zich in het licht dat door het raam naar binnen kwam. Op haar bruingebrande, mooi gevormde dijen was geen ader en geen rimpel te bespeuren. De huid had een barnsteenachtige kleur.
'Nog drie, vier kinderen had ik ter wereld kunnen brengen!' dacht ze.
Een diepe, wellustige smart kwam plotseling naar boven. Haastig sloeg ze de kimono weer om zich en maakte een diepe buiging voor het zielentablet van haar verdronken man.
Het pad naar de vuurtoren, dat Shinji moest volgen, was ten gevolge van de regen in een bruisende bergbeek veranderd. De wind deed de toppen der hoge pijnbomen kreunen. De hoge gummilaarzen van de jongen maakten hem het klimmen moeilijk, en hij voelde hoe het water hem van zijn kort geknipte haar in de nek liep. Met zijn gezicht naar de wind gekeerd klom hij rustig verder. Toch was het geen tarten van de storm, want net zoals hij zich anders vaak rustig gelukkig voelde als de stilte van de zee om hem heen was, scheen ook nu het razen van de natuur met het bruisen van zijn bloed overeen te stemmen.
Tussen de hoge stammen der pijnbomen heen zag hij beneden zich de witte brekers die door de wind naar de kust gedreven werden. Soms waren zelfs de hoge klippen aan de voet van de berg minutenlang door schuimwolken aan het oog onttrokken.
Rechts tegen de helling lag het huisje van de torenwachter met alle vensters en luiken gesloten, alsof het zich voor de storm trachtte te verbergen. Nu was het nog maar een korte klim over de rotsblokken tot de toren zelf. In het gesloten kantoortje viel geen spoor van de wachter te bekennen. De regen zweepte tegen de glazen deur, waardoor je in de kamer kon kijken.
Op tafel stond een op zee gerichte verrekijker. Een windstoot had de papieren gedeeltelijk van de tafel geveegd. Aan de muur hingen de uniformpet van de wachter, zijn pijp, de kalender van een scheepvaartmaatschappij met de gekleurde foto van een schip, een wekker, en aan een spijker daarnaast twee tekendriehoeken.
Shinji was tot op de huid nat, toen hij eindelijk de deur van de uitkijktoren bereikte. Hij moest oppassen niet door de storm omver geblazen te worden. Hier, op het hoogste punt van het eiland, waar alle begroeiing ophield, kon de wind haar volle kracht ontwikkelen.
Het vervallen gebouw met de naar drie kanten open kijkgaten gaf niet de minste beschutting. Het scheen eerder of de toren de wind had uitgenodigd daar tussen de muren en over de wenteltrap naar hartenlust te komen spelen. Het verre uitzicht dat men van hier anders over de Stille Oceaan had, werd door de regenbuien aan het zicht onttrokken, maar de wijze waarop overal lucht en water in elkaar overvloeiden gaf toch de indruk van een onbeperkte, eeuwige ruimte.
Shinji klom weer van het platform naar beneden en zocht de kelder onder de toren, waaruit hij kort geleden het brandhout voor zijn moeder had gehaald. Blijkbaar was hij altijd als pakhuis in gebruik geweest, en van de kleine raampjes was slechts één ruit gebroken. Hij bood een uitstekende schuilplaats tegen het noodweer.
De stapels dennenhout waren door de vrouwen al weggehaald, alleen in de hoek lagen nog een paar bundels.
Shinji snoof de muffe geur op en dacht, zich de oude ridderverhalen herinnerend: 'Het lijkt wel een kerker.' Pas nu hij daar in die beschermde ruimte stond, merkte hij hoe nat en koud hij geworden was. Hij moest heftig niezen.
Toen trok hij zijn regenjas uit en zocht in zijn broekzak naar de lucifers, die een goed zeeman altijd bij zich dient te hebben.
Maar nog eer hij de lucifers gevonden had, beroerden zijn vingers de schelp die hij die morgen bij zich had gestoken.
Hij haalde haar te voorschijn en hield haar tegen het licht dat door het raampje kwam. De perzikachtige huid had een kleur alsof ze nog steeds vochtig van de zee was. Tevreden stak hij haar weer in zijn zak. Op de stenen vloer maakte hij een stapeltje van wat droge dennennaalden en rijsthout en stak daar, na een paar vergeefse pogingen, met zijn nat geworden lucifers de brand in. Eerst vulde het vertrekje zich met rook, en hij moest hard blazen voordat het tot een helder brandend vuurtje was geworden. Shinji trok zijn doorweekte broek uit en hing die naast het vuur te drogen.
Toen ging hij bij het vuur zitten, met de armen om zijn knieën. Nu kon hij alleen nog maar wachten ... Maar wachten was hij gewend, en hij werd geen ogenblik ongeduldig; terwijl hij zich de tijd verdreef door de gaten in zijn trui nog wat groter te maken.
Binnen werd het hoe langer hoe warmer, buiten huilde de storm, en het gevolg was dat hij hoe langer hoe dieper wegzonk in een soort lichamelijk welbehagen. Hij gaf zich helemaal over aan het geluksgevoel van zijn vertrouwende liefde. Daar hij niet genoeg fantasie had om zich al de mogelijkheden voor te stellen die het meisje wel eens konden beletten om te komen, voelde hij zich volkomen rustig.
Nadat hij een poosje zo gezeten had, zonk zijn hoofd op de knie en sliep hij in.
Toen Shinji zijn ogen weer opende brandde het vuurtje nog even helder, alsof hij maar een kort ogenblikje had geslapen. Maar aan de andere kant van het vuur stond een merkwaardige, onduidelijke gestalte. Hij vroeg zich af of hij droomde.
Het was een naakt meisje, dat daar met gebogen hoofd haar witte hemd bij het vuur stond te drogen. Ze hield het hemd zó voor zich, dat hij haar hele naakte bovenlichaam zien kon.
Toen Shinji zich eindelijk overtuigd had, dat hij echt niet droomde, kwam hij op de gedachte een kleine list te gebruiken en te doen of hij nog sliep. Zo zou hij haar door zijn half gesloten oogleden heen kunnen bekijken.
De duikermeisjes waren gewoon, als ze uit het water kwamen, hun hele lichaam voor een strandvuur te drogen. Daarom had Hatsué er ook geen kwaad in gezien zich hier zo te drogen.
Ze was naar de plek gekomen die ze hadden afgesproken en had daar het vuur gevonden met de vast slapende jongen. Vlug en argeloos als een kind had ze besloten de tijd te gebruiken om zichzelf en haar natte kleren te drogen zolang Shinji sliep. Ze had zich alleen maar uitgekleed, omdat ze door en door nat was en er geen ander vuurtje in de buurt was.
Wanneer Shinji een klein beetje meer ervaring met vrouwen gehad had, zou het hem, bij het zien van de naakte Hatsué, die in de door de storm ombruiste ruïne achter het vuur stond, dadelijk duidelijk geweest zijn dat hij het lichaam van een nog onberoerd meisje voor zich had.
Ze had geen lichte huid, maar haar lichaam was door het voortdurende contact met het zeewater glad en lenig geworden. Op de brede borst, waarmee ze zo vaak ondergedoken was, bevonden zich twee kleine stevige borsten, die zich, als beschaamd, van elkaar afwendden en ieder een roze knopje droegen. Daar Shinji, uit angst ontdekt te worden, zijn ogen maar op een spleetje geopend had, kon hij alleen de vage omtrek van haar lichaam zien, die door de nu hoog oplaaiende vlammen hier en daar met het donker vervloeide.
Maar toen moest hij een paar keer knipogen, en zag ze op zijn wangen de door het vuur verlengde schaduw van zijn wenkbrauwen bewegen.
Bliksemsnel verborg het meisje haar borsten achter het witte hemd, dat nog lang niet droog was en riep:
'Doe je ogen dicht!'
De geschrokken Shinji gehoorzaamde onmiddellijk. Ineens had hij het gevoel dat het een lelijke streek van hem geweest was te doen of hij sliep ... Maar kon hij er iets aan doen dat hij wakker was geworden? Toen hij er even over nadacht, vond hij dat hij gelijk had en opende daarom voor de tweede keer zijn mooie donkere ogen.
Het meisje was zo verlegen dat ze er niet eens aan dacht haar hemd vlug aan te trekken. Met de stem van een boos kind riep ze nog eens:
'Doe je ogen toe, zeg ik!'
Maar Shinji dacht er niet meer aan te gehoorzamen. Zover hij terug kon denken was hij altijd gewend geweest aan de naakte lichamen der vissersvrouwen. Maar nu zag hij voor de eerste maal een meisje van wie hij hield naakt. Toch kon hij niet begrijpen waarom alleen het feit dat ze niets aan had zo iets als een scheidingsmuur zou bouwen die de tussen hen bestaande vertrouwelijkheid belette.
Met beslistheid stond hij op.
De jongen en het meisje stonden tegenover elkaar en keken elkaar aan door de vlammen. Shinji deed een klein pasje naar rechts, op hetzelfde ogenblik week Hatsué naar links. En weer stond het vuur tussen hen in.
'Waarom loop je van me weg?'
'Omdat ik me schaam.'
De jongen zei niet: 'Waarom kleed je je dan niet aan?' Hij vond het veel te prettig nog even naar haar te kunnen kijken. Pas toen het zwijgen niet meer te verdragen was kwam hij ineens met een kinderachtige vraag te voorschijn:
'Wat kan ik dan doen dat je je niét meer schaamt?'
Waarop het meisje even naïef en onverwacht antwoordde:
'Kleed je ook uit, dan schaam ik me niet meer.'
Nu werd Shinji verlegen. Hij aarzelde een ogenblik, maar begon toen toch zijn trui over zijn hoofd te trekken. Uit angst dat het meisje ondertussen weg zou lopen probeerde hij tegelijkertijd nog door de mazen van de trui heen te kijken. Toen had hij zijn kleren uitgetrokken en het naakte lichaam van een jonge man stond voor haar, heel wat mooier dan in zijn vissersspullen. Hij had nu alleen nog maar zijn lendendoek om. Zijn gedachten waren zo volkomen bij het meisje daar tegenover hem, dat hij geen enkel schaamtegevoel meer kende.
'Nu schaam je je niet meer, hè?' Hij schoot de vraag op haar af als bij een verhoor.
Zonder zich bewust te zijn wat ze eigenlijk zei, antwoordde het meisje:
'Toch .. .'
'Waarom dan?'
'Je ... je hebt nog niet álles uitgetrokken.'
Nu kwam het schaamtegevoel van Shinji ineens terug, en hij werd rood over zijn hele lichaam. Hij wou iets zeggen, maar de woorden bleven hem, in de keel steken. Hij ging zo dicht naar het vuur toe, dat hij zich haast de vingers brandde aan de vlammen, keek naar het meisjeshemd dat grillige schaduwen op de muur wierp, en bracht toen met moeite een paar woorden uit:
'Als, jij dát weg doet, dan doe ik het ook ... '
Op Hatsués gezicht verscheen plotseling een glimlach. Maar dat merkte zij zelf evenmin als Shinji.
Het witte hemd had haar lichaam bedekt van haar borsten tot aan de dijen. Nu wierp ze het achter zich.
De jongen keek naar haar. Rechtop, als een standbeeld, met strak op haar gerichte ogen, begon hij zijn lendendoek los te maken.
Op dat ogenblik verhief buiten de storm plotseling met vernieuwd geweld zijn stem. Al die tijd hadden wind en regen reeds om de oude bouwval getierd, maar het was of de jongen en het meisje zich nu pas daarvan rekenschap gaven. Ze voelden hoe de orkaan met dreigende vuist aan de toren scheen te rukken.
Het meisje week een paar schreden terug ... Er was geen uitweg, ze stond met haar rug tegen de stenen muur.
'Hatsué,' riep Shinji.
'Spring door het vuur, als je bij me wilt komen. Als je door het vuur springt ... ' Het meisje ademde zwaar, maar haar stem klonk vast en helder.
De naakte jongen aarzelde geen ogenblik. Zonder aanloop sprong hij, en een ogenblik scheen het of zijn lichaam zelf in brand stond. Toen kwam hij neer, vlak voor het meisje. Zijn bovenlichaam beroerde zachtjes haar borsten.
'Zacht en toch stevig, zo zacht en stevig als ik me dat destijds onder de rode trui heb voorgesteld,' dacht hij ontroerd.
Ze omhelsden elkander. Het meisje liet zich op de vloer zakken.
'De dennenaaiden prikken me,' zei ze.
Shinji pakte met één hand het witte hemd en probeerde dat onder haar lichaam te schuiven. Maar ineens scheen ze te verstarren en maakte zich los uit zijn omarming. Ze trok haar knieën op, verkreukelde het hemd in haar handen en probeerde het als een verdediging tussen hun lichamen te wringen.
Uit de volgende woorden van Hatsué bleek haar onschuld.
'Dat mag niet ... Dat mag niet ... Je weet best dat een meisje dat niet mag eer ze getrouwd is.'
'Denk je werkelijk dat het niet mag?' vroeg de jongen een beetje geschrokken, maar niet helemaal overtuigd.
'Ja, het mág niet!' Daar het meisje haar ogen gesloten had, kon ze nu doorspreken zonder te aarzelen, en haar stem klonk daarbij zowel berispend als teder. 'Nu mag het nog niet. Ik weet heel zeker dat jij met me zult trouwen. Maar tot zolang is het verboden.'
Shinji had altijd veel eerbied gehad voor morele principes en daar hij nog nooit iets met een meisje te doen had gehad, was hij nu overtuigd de diepste zedelijke kern van het vrouwelijke wezen te ontdekken. Hij drong niet langer aan.
Nog altijd omhelsde hij het meisje met beide armen. Ze konden elkanders polsslag voelen. De jongen was zo geprikkeld, dat haar lange kus hem eerst alleen maar pijn deed, maar van een bepaald ogenblik af veranderde dat pijngevoel plotseling in een gevoel van geluk.
Het stervende vuurtje flakkerde zo nu en dan nog even knetterend op. Ze hoorden die geluiden en het fluiten van de storm buiten het gebroken raampje en door dat alles heen het kloppen van hun hart.
Shinji leefde als in een roes die zich met het doffe. dreunen van de zee beneden en met het huilen van de storm door de boomkruinen tot één grote hartstochtelijke symfonie der natuur scheen te versmelten.
En die symfonie hield beloften in van zuiver geluk, grenzeloos als het landschap.
Hij liet haar lichaam los en zei toen met rustige, mannelijke stem:
'Vanmorgen heb ik aan het strand een mooie schelp gevonden. Ik heb hem voor je meegebracht.'
'O, dank je wel, laat eens zien.'
Shinji stond op, ging naar de plaats waar zijn kleren lagen en begon zich. aan te kleden. Ook Hatsué trok vlug het hemdje over haar hoofd en gleed in haar kleren.
Toen ging de jongen naar het meisje toe en gaf haar de schelp.
'O, maar die is mooi!' Verrukt keek het meisje hoe de vlammen door de dunne wand van de schelp zichtbaar bleven. Toen hield ze de schelp tegen haar zwarte haren en zei: 'Zo mooi als een stuk koraal, hè? Misschien kan ik haar werkelijk wel in mijn kapsel dragen.'
Shinji ging dicht naast het meisje op de vloer zitten. Nu ze aangekleed waren konden ze elkaar zonder schaamte kussen.
Toen ze eindelijk naar huis gingen, was de storm nog altijd niet tot bedaren gekomen. Daarom nam hij dit keer niet bij de vuurtoren afscheid van haar maar begeleidde haar langs het huisje van de torenwachter, zonder er zich om te bekommeren wat die van hen zou denken. Toen lag de stenen trap voor hen die naar het dorp beneden voerde.
Vertaling: Jef Last
Vertaling: Jef Last